De zomer is dé tijd om meer te lezen, en blijkbaar ook om te schrijven. De verhalen ‘Remmen, alarm slaan, wegkijken’ en ‘Pony’s kammen’ staan nu online bij De Bonte Avond en Tijdschrift Ei. Alleen te lezen op scherm, dus ideaal voor die druilerige dagen.
Deze zondag mocht ik optreden bij het Rotterdamse letterenpodium Frontaal.
Wat je gemist hebt: optredens van dichters Lotte Dodion en Joost Oomen, fragmenten uit de nieuwe roman van Roos van Rijswijk, woordkunst van Christopher Blok, de verhalende gedichten van Tjitske Jansen en een kort verhaal van mij. Gelukkig hebben we de foto’s nog (credits naar Purdey van Dijke).
Aanstaande donderdag mag ik bij de filosofische talkshow De Idee iets komen vertellen over geluk in het onderwijs. Daarnaast schreef ik een artikel over geluk, en waarom het belangrijk is om daar met leerlingen over te praten. Het artikel is hieronder te lezen, of hier op de website van deFusie.
___
Hoe de middelbare school werkt is voor iedereen die het traject heeft doorlopen wel duidelijk. De school moet je voorbereiden op een vervolgopleiding en, iets abstracter, op de arbeidsmarkt. Maar op school wordt weinig aandacht besteed aan waaróm leerlingen leren wat ze leren. Wat als je die opleiding glansrijk hebt doorlopen, wat als je die goedbetaalde baan hebt gekregen? Ben je dan klaar, of pas echt geslaagd?
De cijfers over depressie laten zien dat die conclusie te snel getrokken is. Uit een recent onderzoek van het CBS blijkt dat een miljoen Nederlanders depressief is, of depressief is geweest. In 2030 zal depressie wereldwijd tot de top drie van aandoeningen met de grootste ziektelast behoren. ‘Geslaagd zijn’ garandeert geen geluk.
Twee studentes die op een afgelegen villa moeten passen en een kind dat verdwenen blijkt te zijn. Met zo’n premisse verwacht je een spannend verhaal – en spannend wordt het, in Een makkelijk kind. Mireille Geus gaat echter niet voor de gemakkelijke sensatie. Een thriller is het niet, wel een zorgvuldig opgebouwd debuut waarin veel op het spel staat.
Eerst iets over het ‘debuut’: het is een wat problematische term om de roman mee te omschrijven. Geus heeft namelijk meer dan twintig jeugdboeken op haar naam staan en sleepte onder meer een Gouden Griffel in de wacht voor een van die romans. Het gaat hier dus om haar debuut voor een volwassen publiek – dat Geus kan schrijven is inmiddels wel duidelijk. Interessant is dat haar hoofdpersonages nog steeds jong zijn. In het boek staan twee studentes en hun vriendschap centraal.
De marter is verdomd voorzichtig. Twee keer heeft ze haar kop uit de boomholte gestoken en hem een blik gegund op haar gele hals, alsof ze net door een veld paardenbloemen is gerend. Ze is nog niet in het zicht van de camera geweest.
Jonathan zit verder van de boomholte af dan gisteren. De marter heeft jongen, misschien dat ze daarom niet uit haar hol komt. De camera heeft hij op dezelfde plek geplaatst, hij wil haar het liefst in beeld brengen wanneer ze met een prooi aankomt, maar zijn deadline is over twee dagen: een foto van alleen de marter – als ze ooit uit haar hol komt – is goed genoeg.
Met de ontspanner in zijn handen wacht hij.
___
Het verhaal Marterjong, met prachtige illustratie van Renske van Enckevoort staat nu op de site van De Optimist. Hier is het hele verhaal te lezen.
Voor het Algemeen Nijmeegs Studentenblad selecteerde ik de Literatuurtip(s) voor de maand april. Lastig, want ik mocht maar drie boeken kiezen. Uiteindelijk bleek ik vooral een lans te willen breken voor het korte verhaal – en (uiteraard) voor Munro en Minco.
Welke boeken ik koos en waarom is hier te lezen.
Redacteur Maaike Pleging van Op Ruwe Planken koos voor het lustrumjaar van het tijdschrift haar favoriete tekst, en dat was ‘Vitamines’ van ondergetekende. Ze noemt het ‘een ontroerend verhaal over een jonge vrouw met paniekaanvallen’. Extreem trots natuurlijk, en een bonus: het hele verhaal (met aanbeveling) is nu hier online te lezen.
Voor Write Now! schreef ik een column. Over schrijven. Hij is hier te lezen op de site van Write Now!, maar als je niet door wilt klikken kan je hem hieronder vinden.
___
‘Don’t be a writer, be writing’ is een van mijn favoriete uitspraken, van schrijver Charles Bukowski. Het klinkt prachtig, maar jarenlang had ik geen idee wat hij ermee bedoelde. Want laten we wel wezen: schrijvers, dat zijn die gemankeerde, getormenteerde zielen die je in een café ziet zitten met een glas wijn en een notitieboek.
Ze dragen bruine colbertjes en leren de kunst voornamelijk door te veel te drinken en Dostojewski te lezen. Denk aan Hemingway: ‘write drunk, edit sober’. Waarom zou je dat niet letterlijk nemen? Daarnaast worden schrijvers niet alleen gepijnigd door het schrijven: ze worden gepijnigd door het leven. Een beetje roken en snuiven om de dag door te komen is pure noodzaak.
Voor de jonge, ongekwelde talenten die nu beginnen te sputteren bij het idee: ook Kurt Vonnegut was zich van dit stereotype schrijversbeeld bewust. Tot de jaren 60 was Vonnegut fris geschoren, kort gekapt en netjes gekleed. Maar nadat hij twintig jaar aan Slaughterhouse Five had gewerkt, wilde hij niet zomaar een auteursfoto op de achterflap zetten. Hij vreesde dat zijn Harvardstijl de culturele elite niet aan zou staan. Dus liet Vonnegut een snor staan, verloor hij een aantal kilo’s en veranderde zijn korte kapsel in een gigantische bos krullen. Hij wilde eruitzien als ‘an author who was in.’ Het lukte: Slaughterhouse Five werd een bestseller en de warrige haardos van Vonnegut is niet meer weg te denken uit de literaire wereld. Dat het daarnaast resulteerde in een identiteitscrisis en depressie – in het licht van zijn gewenste schrijversimago was dat natuurlijk mooi meegenomen.
Mijn probleem is dat ik weinig talent heb voor zowel dramatiek als zelfdestructie. Ik heb het geprobeerd: ik heb de helft van dit stuk geschreven in een café, met een glas wijn, terwijl ik zuchtte en steunde. Jarenlang heb ik gedacht dat dit de enige manier was waarop ik ooit een goed verhaal zou kunnen schrijven.
Dat had ik mis.
‘Het lukt niet,’ klaagde ik tegen een vriendin die achter de bar stond. Het was zondagmiddag, meer tijd voor koffie dan voor wijn.
Ze gaf me een kop. ‘Zolang je maar wat op papier zet, toch?’
De wijn, de hoed, het bruine colbertje: al die dingen doen er niet toe. Vonnegut had zich net zo goed kunnen scheren, Hemingway had net zo goed thee kunnen drinken, en ik – ik maak dit stuk af aan de keukentafel. Het enige wat er toe doet is dat de woorden achter elkaar komen te staan, één voor één. ‘Don’t be a writer, be writing.’
Maar daar mag je natuurlijk best moeilijk bij kijken.
‘Olivia?’
De stem klinkt hoog en een klein beetje lijzig, alsof iemand haar naam expres te langzaam uitspreekt. Wanneer ze zich omdraait staan er drie vrouwen naar haar te kijken. Ze herkent er maar één en glimlacht.
‘Je bent het echt! God wat leuk, wat toevallig.’
‘Merthe.’ Ze knikt.
‘Ik wist wel dat je het was,’ zegt Merthe. ‘Ik zei het net, als dát Olivia niet is, dan mag je me ter plekke neerschieten. Geen steek veranderd.’
Merthe’s make-up is al een beetje uitgelopen, de corsage op haar jasje verraadt dat ze hier al de hele dag is. Het is geen verrassing. Ze past hier, tussen de bloemen, het champagnekleurige tafellinnen, de mintgroene ballonnen.
‘Nee,’ zegt Olivia. Ze zou nu ‘jij ook niet’ kunnen zeggen, of ‘hoe is het met Derek’, maar er komt niets.
‘Nou,’ zegt Merthe. Het glas wijn in haar hand is bijna leeg. Ze neemt de laatste slok. ‘Wat heb jij dan gedaan? Ben je nog schilderes? Of hoe heet dat, kunstenaar?’
‘Een kunstenaar,’ zegt de vrouw links van Merthe, alsof ze er lang over moet nadenken.
‘Nee hoor, nee.’ Olivia lacht. ‘Alleen voor mezelf, je moet je parels niet voor de zwijnen gooien. Nee, ik geef les.’
‘Oh, kijk, een lerares!’ Merthe zet haar glas weg. ‘Ik heb het altijd al gedacht, je was vroeger al een wijsneus. Vroeger’ – ze praat nu tegen de vrouwen naast haar – ‘vroeger was Olivia de slimste van de klas. Altijd tienen. En altijd verslagen van twintig pagina’s. De básisschool heb ik het dan over, hè.’ Ze lacht. Haar tanden hebben een blauwpaarse gloed.
De vrouw rechts trekt een wenkbrauw omhoog. ‘God, de basisschool. Mijn oudste gaat daar nu heen. De knutselwerkjes die ze moeten doen. Dan is deze juf weer jarig, dan is er weer een feestdag. Je blijft maar opdraven voor schminkklussen en schooluitjes. Je zou bijna zeggen dat ze extra personeel moeten aannemen voor alle activiteiten die ze organiseren.’
‘Maar je wilt ze ook niet naar een privéschool sturen,’ zegt Merthe. Ze grinnikt.
Olivia knikt. Haar jurk knelt bij haar oksels. Als ze haar armen tegen haar lichaam houdt is er niets te zien. ‘Hoe oud is ze nu ook alweer? Je dochter?’
‘Lieke? Lieke is nu zeven. Jij had er toch geen?’
Olivia schudt haar hoofd. ‘Niet aan begonnen.’
‘Nou, van wat ik hoorde is dat maar beter ook.’ Merthe lacht een scheve glimlach. ‘Ik haal nog wat drinken, hoor. Als je ook wat wilt?’
‘Nee, nee dank je.’
Merthe draait zich om, maar niet voordat ze Olivia even in haar schouder knijpt. ‘Je bent altijd al een taaie geweest.’
Wanneer ze zich omdraait voelt Olivia even aan de plek waar Merthe’s hand lag.
Ze bedoelt het goed. Iedereen bedoelt het goed.
____
Het hele verhaal ‘Ruis’ is gepubliceerd op Passionate Platform. Het verhaal, net als de illustratie van Lieke Mulder, is hier te vinden.
Het verhaal ‘Vitamines’ werd geplaatst in Op Ruwe Planken 15.1. Op de nummerpresentatie tijdens het Wintertuinfestival mocht ik uit het verhaal voordragen.
Hieronder is een fragment uit het verhaal te lezen. Het hele verhaal is te lezen in het nummer van Op Ruwe Planken.
___
Het is stipt halfnegen als ze de deur opendoet. Een lauwe walm komt haar tegemoet. Het ruikt naar brood, net uit de oven. Ze ruikt ook soep, maar dat kan niet, want Omar verkoopt geen soep.
‘Godelieve,’ zegt hij als ze binnenkomt. Hij lacht. Ze lacht terug, gaat zitten aan het tafeltje in de hoek.
Een glimlach begint aan de binnenkant van je mond. Het enige wat je hoeft te doen is je mondhoeken licht opkrullen en denken aan die glimlach.
‘Hoe is het?’
Hij roept het vanachter de toonbank.
‘Goed,’ zegt ze. Ze zegt altijd ‘goed’.
‘Weer hetzelfde?’ Hij arrangeert de Turkse broden die nog over zijn – het zijn er maar twee.
‘Graag.’
‘Turkse pizza zonder alles.’ Hij grijnst. De eerste keer dat ze hier was vroeg ze van elk ingrediënt waar het vandaan kwam. Was het uit een potje, waar kocht hij de tomaten?
Hij legt de sla en de kaas vast klaar.
‘Je moet meer fruit eten, weet je? Meer groente. Dat is goed voor je. Vitamines.’
Ze reageert niet, maar hij praat rustig door.
‘Je kan niet alleen op pizza leven. Ja, jonge mensen misschien, maar dat is niet goed. Je moet ook eens iets anders. Beetje komkommer, beetje tomaten, beetje saus.’
Om half negen is er nooit iemand bij Alanya. Ze kan de snackbar vanuit haar kamer in de gaten houden. Om half acht komen er nog wel eens mensen binnen, vrouwen die in de stad hebben gewinkeld en nog iets willen eten, zakenmannen op weg naar huis, of gewoon mensen die vergeten zijn om boodschappen te doen, maar om half negen is iedereen weg. Het is te laat voor het avondeten en te vroeg om een snack te halen voor het stappen.
Ze ademt langzaam in en uit, precies zoals haar yogadocente dat altijd doet, en kijkt naar Omar achter de balie. Vanuit haar huis kan ze hem ook zien bewegen. Niet dat ze hem de hele dag in de gaten houdt – het is sowieso lastig om hem helemaal te zien, hij gaat schuil achter het gigantische logo op de ruit.
Toen ze hier net woonde durfde ze hem amper gedag te zeggen. Omar is een grote man, bijna twee meter, met een glad, kaal hoofd. Ze vermeed de snackbar – ze kwam er sowieso nooit. In die tijd at ze alleen gojibessen en quinoazaad.
Omar draait zich om naar de oven en fluit wat. Hij is nooit stil. Ze kijkt naar zijn achterhoofd. Zijn voorhoofd en zijn achterhoofd lijken niet bij elkaar te passen. Hij is glimmend kaal, maar aan de achterkant van zijn hoofd druipt het vel in laagjes zijn nek in. Drie perfect symmetrische rollen, netjes gestapeld.
De rolletjes vertederen haar. Ineens doet de gigantische man haar denken aan een baby die te strak in zijn kleren is gestoken.
Ze rilt als iemand de deur opendoet. Het is een jonge man, blijkbaar heeft hij iets besteld, want Omar heeft een plastic zak voor hem klaarstaan. Wat erin zit kan ze niet zien.
De jongen merkt dat ze kijkt. ‘Hoi,’ zegt hij.
Als ze haar mond opendoet voelt ze haar tong zwaar worden, alsof hij naar haar keel wordt getrokken. Snel kijkt ze weg. In. Uit. Ademhalen zoals haar yogadocente dat doet.
Ze heeft al vier dagen niemand meer gesproken. Niemand behalve Omar.
Met dit verhaal won ik de tweede prijs in de voorronde van Write Now! 2015 in Utrecht.
‘Voordat we gaan zwemmen vind ik dat we een favoriet moeten kiezen,’ zei Erna terwijl ze een toffee in haar mond stopte.
‘Een favoriet? Hoe bedoel je?’ vroeg Janne terwijl ze ook een snoepje pakte. Ze moest met haar knieën op haar stoel gaan zitten om bij het doosje op tafel te kunnen. Iedere middag om vier uur zette Erna’s moeder het daar neer. Om kwart over vier haalde ze het bakje weg en vroeg ze of we nog wat limonade wilden. Ik hoefde nooit. De limonade bij Erna thuis was waterig. Alleen Charlotte vroeg altijd of ze nog een beetje mocht.
‘Voor volgend jaar,’ zei Erna met volle mond. ‘We moeten toch kiezen bij wie we in de klas willen.’
Janne en Charlotte knikten langzaam en ernstig. Ook ik knikte. Mijn vingers gleden over het tafelkleed, langs de randen van de dikke wol. In ons huis had mijn moeder het waarschijnlijk een tapijt genoemd. Hier lag het over de grote houten tafel.
‘Hoe zullen we elkaar kiezen? Moeten we gewoon iemand noemen?’ vroeg ik.
‘Nee, we doen het met briefjes,’ zei Erna.
‘Dat is wel een goed idee,’ zei Charlotte. ‘Dan leggen we ze op tafel neer en lezen we ze een voor een voor.’
Janne haalde haar schouders op. ‘Prima. Als we daarna gaan zwemmen.’
Erna stond op om papier te pakken en ik nam nog een toffee. Eigenlijk hield ik er niet van. De snoepjes bij Erna thuis waren keihard en als je er lang genoeg op gesabbeld had zodat je ze eindelijk kon doorbijten bleef de helft van de toffee in je kies zitten. Misschien wilde Charlotte daarom altijd meer limonade.
Dit verhaal ontving een eervolle vermelding in de finale van Write Now! 2015.
Het hek gaat met een schril gepiep open. Het is groen, net als bijna alles hier: de schepjes en de gieters in de rekken naast de ingang, het keurig geknipte gras, de treurwilgen die over het water hangen, de laag waterplanten op de plas zelf. Op zonnige dagen krijg ik er hoofdpijn van.
Daphne ligt vlakbij het water. Het was een nieuwe rij toen ze er werd neergelegd, maar inmiddels is die helemaal opgevuld. Ik moet langs de treurwilgen om bij haar te komen. Ze staan krom langs de kant, als oude vrouwtjes die het gewicht van hun eigen haar niet meer kunnen dragen. Toen ze haar kist lieten zakken moest ik steeds naar die bomen kijken. Wanneer zouden die doodgaan?
Ze ligt in vak H, rij 3, en is de derde van rechts. Er groeit niks op haar graf, we hadden gekozen voor een grote marmeren zerk, geen gedoe. Eerst nam ik nog bloemen mee, maar ik vond het ook niet leuk om die een week later weer weg te moeten gooien. Ze moet het doen met het uitzicht op de wilgen.
Ik veeg een beetje aarde van de zerk en ga zitten. Uit mijn zak haal ik een pakje sigaretten. Langzaam steek ik er eentje aan. De rook blaas ik in haar richting.
‘Alsjeblieft,’ zeg ik en ik klop even op de steen.
Toen ik dertien was gaf Daphne me mijn eerste sigaret, in de achtertuin.
‘Nu ben je oud genoeg,’ zei ze plechtig. Ik stak het staafje in mijn mond.
‘Je moet eraan zuigen als ik hem aansteek.’ Ik knikte en trok zo hevig aan het filter dat ik vrijwel meteen moest kokhalzen.
‘Niet zo hard!’ zei ze.
‘Oké.’ Voorzichtig nam ik een tweede haal.
‘Zo ja,’ zei Daphne en ze stak zelf ook een sigaret op. Ik keek hoe ze hem vasthield – tussen duim en wijsvinger – en deed haar precies na.
‘Heb je nou al een vriendje?’ vroeg ze ineens.
‘Nee-hee,’ deed ik. ‘Hou eens op.’
‘Ik vraag het maar.’ Daphne grinnikte en gaf me een duwtje tegen mijn bovenarm. ‘Komt vanzelf wel joh.’
‘Echt niet,’ zei ik.
Na die eerste keer deden we dat vaker. Tijdens familiefeestjes of verjaardagen glipten we naar de tuin. Daphne vroeg me altijd dingen waar ik niet op wilde antwoorden – wie vond ik leuk, wie was mijn beste vriendin, had ik al eens gezoend – en voor straf jatte ik haar pakje.
Vanaf september ben ik met enige regelmaat te horen op de Slaapservice van Opium op 4. Daar lees ik fragmenten uit mijn korte verhalen voor. De stukken zijn hier terug te luisteren.
Ineens is ze er. Pa heeft niet gebeld of gemaild. Die eerste keer staat ze in de keuken als hij binnenkomst.
‘Ha pa,’ roept Jonas door de open deur. Een licht briesje waait naar binnen, maar het is niet genoeg om de zweetplekken op zijn overhemd te laten verdwijnen.
‘Wat ben je vroeg!’ hoort hij uit de woonkamer. ‘Kom binnen, ik kom eraan.’
Jonas stapt de gang in. Het ruikt anders dan normaal. Hij kan de geur niet helemaal plaatsen – misschien komt het door de warmte – maar pas een half uur nadat hij binnen is realiseert hij zich dat hij schoonmaakmiddel ruikt.
‘Ik heb nog niks besteld, maar ik dacht dat we vanavond misschien sushi konden doen. Of Vietnamees. Even wat anders dan dat eeuwige Chinees.’
‘Nee, nee.’ Die wielen van zijn vaders rolstoel piepen wanneer hij de gang in komt gedraaid. ‘Ik heb wat beters. Wat dacht je van Thais?’
‘Prima.’
Jonas geeft hem een kus op zijn wang. De eerste keer dat hij dat deed hield hij zijn ogen stijf dichtgeklemd – alsof het dan anders zou voelen. De hechtingen hebben streepvormige littekens over zijn vaders gezicht gemaakt en de huid die op zijn hoofd gestikt is heeft ook bulten waar geen hechtdraden hebben gezeten. De lappen vel lijken altijd te roze of te wit. Het gat bij zijn neus laat mensen het meest schrikken: een onverwachte krater in een gebied vol bergen. Inmiddels kan Jonas naar hem kijken zonder hem echt te zien.
Het hele verhaal ‘Held’ is te lezen in Absint #14, 2015.
Trefzeker als een knockout
Alex Boogers is geen auteur die bij het grote publiek veel bekendheid geniet. Dat heeft hem eerder al eens tot het besluit gebracht te stoppen met schrijven: hij vond dat er toch niets mee te verdienen viel omdat zijn boeken te weinig media-aandacht kregen. Boogers heeft zijn belofte niet waar gemaakt, tot groot geluk van de lezer. Alleen met de goden is een juweel van een roman. Boogers zelf noemt zijn coming-of-age-roman het ‘eindboek’ waarmee hij al zijn eerdere thema’s heeft gebundeld. Hopelijk betekent dit niet weer het einde van zijn schrijverschap – want zelfs na vijfhonderd pagina’s van Boogers’ nieuwste roman wil je meer.
In Alleen met de goden is de hoofdrol voor Aaron Bachman. Zijn vader, papa Leeuw, vertelt de jonge Aaron dat hij een leeuwenwelp is. Maar als er een vreemde man dood in de deurenopening ligt is Aarons jeugd als welp in één klap voorbij. Zijn vader belandt in de gevangenis en zijn moeder blijft verbitterd achter met zijn schulden. Aaron weet dat hij moet leren brullen, leren vechten, maar hoe doe je dat als niemand naar je luistert? Hoe ontworstel je je aan een omgeving die je alleen maar naar beneden wil trekken? In de autobiografisch geladen coming-of-age-roman Alleen met de goden doet Alex Boogers verslag van het gevecht van Aaron – zowel letterlijk als figuurlijk. Van een bedeesd jongetje dat gevechten liever vermijdt groeit Aaron op tot een kickbokskampioen. Hij begint met kickboksen zodat hij zijn school kan betalen, ook al zijn de meeste leraren op de mavo hem liever kwijt dan rijk. Alleen muziekleraar Broere ziet iets in Aaron. Als Aaron aan Broere bekent dat hij af en toe schrijft ziet Broere een kunstenaar in hem, maar Aaron zelf vindt die gedachte absurd:
‘Misschien begreep Broere niet dat ik niet van plan was om een verhaal te maken. Mijn vader had het vaak genoeg gezegd: niemand zit op je te wachten, niemand is geïnteresseerd in wat je doet, en je hoeft niet te verwachten dat iemand bereid is om iets voor je te doen. Broere had het over boeken, literatuur, muziek en kunst.
“Ik weet dat je het in je hebt,” zei Broere. “Je verzet je ertegen. Misschien moet je dat opgeven. Laat het los, Bachman. Wat maakt het uit? Je schrijft, en als het niks is, of niks wordt, dan is het niks.”’
Aaron vecht niet alleen tijdens het kickboksen. Hij vecht tegen wat hem al jaren is verteld: dat niemand op hem zit te wachten, dat hij nooit méér zal worden dan een jongetje uit een naamloos gaat. En uiteindelijk vecht Aaron ook voor de liefde: voor de liefde van zijn moeder en de liefde van zijn vriendin Nadine, al blijft het voor Aaron moeilijk om zijn liefde te tonen.
Alleen met de goden bevat ongetwijfeld autobiografische elementen. Net als Aaron Bachman heeft Alex Boogers (let op de initialen) een carrière gemaakt als kickbokser en is hij van een jongetje uit een ‘naamloos gat’ een schrijver, een kunstenaar, geworden. En ook Boogers jeugd verliep niet vlekkeloos: zijn biologische vader heeft hem nooit erkend, zijn pleegvader belandde in de gevangenis. Misschien dat een minder dan perfecte jeugd voor een schrijver inderdaad een geschenk is: Boogers weet van deze tragische gegevens een meesterwerk te maken. De roman wordt nergens sentimenteel, mede te danken aan Boogers’ heldere en nuchtere stijl. Boogers’ schrijven doet denken aan Hemingway:
‘Hemingway vocht met zijn verhaal, met zijn personages, met zijn zinnen en woorden. Hij smeet ze op papier, ogenschijnlijk achteloos, maar elke keer met de trefzekerheid van een samoerai die met een zwaaiende beweging zijn tegenstander uitschakelt.’
Boogers is, net als in zijn eerdere boeken, recht voor zijn raap, raak, rauw, no-nonsense. Net als Hemingway lijkt hij moeiteloos zijn verhaal op papier te zetten. De personages staan vanaf de eerste pagina als een huis en het lijvige boekwerk blijkt een echte page-turner. Boogers heeft geen spectaculaire gebeurtenissen nodig om de spanning vast te houden: de spanning vloeit direct voort uit zijn krachtige manier van vertellen.
Dat Boogers de aandacht van het grote publiek méér dan verdient weet hij zelf ook, getuige zijn eerdere belofte om het schrijven op te geven. Alleen met de goden bevestigd dit alleen maar: het boek is een potentiële bestseller. De roman laat het beeld zien van een auteur die wel wíl stoppen, maar het niet kan. Zoals Aaron het zegt:
‘Wat ik ’s nachts in mijn schriften schreef, de beelden die zich opdrongen, en die ik moest beschrijven, omdat ze me anders niet met rust lieten, was een vreemde afwijking die ik het liefst wilde verliezen.’
Boogers is zijn afwijking niet kwijtgeraakt. Gelukkig. Hopelijk volgen er meer eindboeken van zijn hand.
Alex Boogers, Alleen met de goden. Uitgeverij Podium, 2015.
Met Papegaai vloog over de IJssel wil Kader Abdolah ‘een nieuwe vertelling in de Nederlandse literatuur’ brengen, zo valt uit de achterflap op te maken. En inderdaad, de opzet van dit boek is ambitieus: in de roman laat Abdolah over een langere tijdsperiode veel verschillende personages aan het woord komen, die laten zien hoe de status van migranten en vluchtelingen in Nederland de afgelopen vijfentwintig jaar is veranderd. Hoewel de overdaad aan personages in Papegaai vloog over de IJssel het plot domineert, voorkomt de warme vertelstem van Abdolah dat het verhaal over de Ijssel vervliegt.
De Iraanse Memed is met zijn dochtertje Tala naar Nederland gevlucht. Niet omdat hij vervolgd wordt in zijn eigen land, maar omdat Tala medische zorg nodig heeft die ze daar niet kan krijgen. Al snel krijgen Memed en Tala een huis aangeboden in het Overijsselse plaatsje Zalk waar ze in het oude kostershuis naast de protestantste kerk kunnen wonen. Memed verricht klusjes in de kerk en weet een baantje te bemachtigen als automonteur. Hij krijgt een relatie met de Nederlandse Catherina en leert steeds meer immigranten kennen. De Syrische kolonel en zijn vrouw, Lina, haar vader Rahimi, Khalid uit Egypte en de twaalf [niet bij naam genoemde] ‘oude mannen’ worden vaste factoren in zijn leven. Memed ziet al deze mensen komen en probeert hen op te vangen in hun nieuwe omgeving. Langzaam maar zeker vervult hij een spilfunctie tussen de bewoners van Zalk en de vreemdelingen.
Abdolah put voor dit boek duidelijk uit zijn ervaringen met de streek rondom de IJssel. Vanwege zijn politieke activiteiten moest hij zijn moederland Iran ontvluchten. In 1988 kwam hij in een asielzoekerscentrum in Apeldoorn terecht. Uiteindelijk kreeg hij een huis toegewezen in Zwolle. Ook de roman speelt in de jaren tachtig. Aan de hand van Memed’s verhaal illustreert Abdolah hoe de stroom van asielzoekers toeneemt en de mentaliteit ten opzichte van de nieuwkomers verandert. Hoewel de vreemdelingen in eerste instantie vriendelijk worden ontvangen, wordt de houding van de autochtonen steeds minder welwillend. Elf september is wat dat betreft een omslagpunt:
‘Het was voor het eerst dat de kerkenraad van Zalk constateerde dat de moslims tot in alle gaten en kieren van het dorp waren doorgedrongen. Memed bewaarde de sleutels van de kerk, de moestuin en het huis van Klazien in het dashboardkastje van zijn auto. […] Pas nu had de kerkenraad begrepen dat ze met het bieden van onderdak aan Memed een onherstelbare fout hadden gemaakt.’
Abdolah’s stijl en taal is eenvoudig en daardoor afstandelijk. Zijn simpele zinnen tonen op onopgesmukte, bijna zakelijke wijze de vervreemding zien die de migranten in Nederland ervaren:
‘Wie voor het eerst een opvangcentrum binnenloopt, schrikt van wat hij te zien krijgt. Een paar honderd vreemde mannen met of zonder baarden, moslimvrouwen in lange rokken, Russische vrouwen in korte rokjes, zwangere Bulgaarse vrouwen, fietsende Mongoolse kinderen, Somalische oorlogsvluchtelingen […] Nederlandse blondines, Hollandse katten en honden, alles loopt er door elkaar heen. Iedereen heeft er een geheim, toch blijft niets geheim in het opvangcentrum.’
Calvinistisch sprookje
Abdolahs sobere stijl past goed bij het thema van het boek en bij het calvinistische Nederland. Tegelijkertijd geeft zijn stijl het verhaal een klassiek karakter mee, de sfeer van een sprookje. Ook binnen het verhaal zijn genoeg sprookjesachtige elementen te herkennen. Abdolah doorspekt zijn tekst met eeuwenoude Perzische vertellingen. De twaalf oude mannen die bij elke belangrijke gebeurtenis hun opwachting maken en de vrouwen die hun verhalen vertellen aan de IJssel zouden rechtstreeks uit een sprookje kunnen komen. Daar tegenover stelt Abdolah de beroemde (of legendarische) oer-Hollandse kruidenvrouw ‘Klazien uut Zalk’. Kronieken uit het Midden-Oosten en Nederlandstalige legendes krijgen zo allebei als vanzelfsprekend een plek in Abdolah’s verhaal. East meets West aan de oevers van de IJssel. Zo schrijft Abdolah een verhaal dat zowel een Oosterse vertelling als een typisch Nederlands verhaal is. Deze mix van thema’s en motieven maakt van Papegaai aan de IJssel een uniek boek.
Willekeurig
Toch is de sterke vertelstijl van Abdolah direct ook zijn zwakte. Want de personages in het verhaal blijven net als sprookjespersonages plat: ze symboliseren allemaal een kant van het vluchtelingendebat, maar ze komen niet echt tot leven. Daarnaast voert hij zoveel personages op dat het vooral in het begin van de roman zoeken is naar de rode draad. De verhaallijnen die Abdolah introduceert komen weliswaar allemaal bij elkaar, maar Papegaai vloog over de IJssellijkt een zwaartepunt te missen dat alles verbindt. De verschillende perspectieven en personages krijgen zo iets willekeurigs. Dat past weliswaar bij het karakter van het boek, dat het verhaal van ‘de vluchteling in Nederland’ vertelt, maar het maakt vooral in het begin van de roman een rommelige indruk. Ook staan er verschillende slordigheden in het boek: een protestantse kerk heeft geen altaar en de hervormde en gereformeerde kerk worden hier en daar met elkaar verward.
Onweerstaanbaar
Ondanks dergelijke schoonheidsfoutjes blijft Papegaai vloog over de IJssel boeien. In zijn kenmerkende stijl doet Abdolah prachtige observaties:
‘Ze deed nu eigenlijk niets anders wanneer ze tegen de IJssel praatte. Ze vertrouwde haar wensen aan hem toe. Maar de Nederlandse rivier reageerde niet, hij gaf geen teken van begrip, geen gebaar dat hij haar gehoord had Misschien waren de rivieren in de Lage Landen anders dan de rivieren in de landen waar de zon onophoudelijk scheen.’
Zonder de roman al te zwaar te maken bespreekt Abdolah gevoelig thema’s waardoor hij in zijn opzet: een nieuwe klassieker te presenteren bepaald geslaagd kan worden genoemd. De vermenging van Oost en West, bekend en vreemd, sprookje en realiteit maakt van Papegaai vloog over de IJssel een onweerstaanbare roman.
Papegaai vloog over de IJssel, Kader Abdolah. Prometheus, 2014.
Deze recensie verscheen eerder op de website Recensieweb.nl.
In de roman De jaagster van Pauline de Bok raken twee vrouwenlevens met elkaar verstrengeld. Luise Zingg is de tachtig gepasseerd. In haar oude jachtgebied, op de grens tussen wat vroeger Oost- en West-Duitsland was, blikt ze terug op haar leven. De andere vrouw, de Nederlandse Merel Alvarez, komt juist naar het jachtgebied om een nieuw leven te beginnen – een leven als jaagster. Terwijl Merel zich steeds meer verdiept in de rituelen van de jacht werpt De Bok ethische vragen op: wat is de moraal van het jagen? Door middel van de jacht onderzoekt De Bok ook grotere levensvragen. Bestaat er zoiets als een zinvolle dood? Wie is de jager, en wie de prooi?
De twee vrouwen in De jaagster zitten beiden vast in hun verleden. De oudste, Luise, trekt zich steeds vaker terug in de jachthut van haar oude jachtterrein, om alleen te zijn met haar herinneringen. Die spelen zich voornamelijk af ten tijde van de Koude Oorlog. Luise trok regelmatig de grens tussen Oost- en West-Duitsland over om dubbelspionne te spelen voor de DDR. Dat deed ze vooral voor Peter, de Oost-Duitse soldaat die haar rekruteerde, maar haar liefde nooit beantwoordde.
Ook Merel dwaalt alleen door het natuurgebied. Ze kent het dankzij haar ouders, die er in de jaren tachtig protesteerden tegen de kerncentrale die daar werd neergezet. Na hun overlijden heeft ze er een huisje gehuurd. In de eerste plaats bezoekt ze de plekken waar haar ouders zijn geweest. Ze hoopt door middel van hun activisme haar eigen passiviteit te doorbreken. In plaats daarvan merkt ze dat hun streven haar steeds minder doet:
‘Af en toe laait de strijd over de vraag of de straling onder of boven de norm ligt, weer op. Ik lees het plichtmatig, probeer het me in te prenten, maar dwaal telkens af. Wat doet het er toe? Maar dan hoor ik Dirk weer: natuurlijk is het belangrijk, het gaat om de machinaties van de nucleaire industrie, niet om die paar millisieverts. O ja. Ja. Ja.’
Ze zoekt naar de tekenen van hun protesten, maar uiteindelijk is het de jacht die Merel uit haar passiviteit brengt. Na een ontmoeting met de zonderlinge Luise gooit Merel haar leven radicaal om: ze wordt zelf jaagster. Het jagen geeft Merel de controle over haar leven terug.
Is ethiek maar schijn?
Merel verdiept zich in de ethiek van de jacht, de weidelijkheid, die zaken dicteert als: je schiet nooit een moederzoogdier, of een dier dat drachtig is. Toch laat De Bok zien dat alle ethische zekerheden maar schijn zijn:
‘Opeens steekt mijn adem als een brok in mijn keel: ik heb eergisteren koelbloedig een jong everzwijn van het leven beroofd. Gewoon de trekker overgehaald. Jij hoeft niet langer te leven. Vind ik. Dus ben jij dood. De vraag of ik een moordenaar zou kunnen zijn is minder abstract geworden.’
Goed en kwaad blijven in deze roman steeds grijze gebieden, die per situatie verschillen. De Bok werpt dan ook steeds nieuwe vragen op. Wanneer is geweld gerechtvaardigd? Wat is verraad? Bestaat er wel zoiets als een ‘zinvolle dood’? Hoe verschilt een mens van een dier? Wie is de jager en wie de prooi?
Ode
Op een knappe manier verbindt De Bok haar kennis van de jacht met haar kennis over Duitsland. Zowel de Tweede Wereldoorlog als de Koude Oorlog worden, zonder het verhaal over te nemen, verwerkt in De jaagster. Maar in de eerste plaats is dit boek toch een ode aan de jacht. De Bok, die zelf ook haar jachtakte heeft behaald in Duitsland, heeft duidelijk goed om zich heen gekeken. Hoewel het boek vol staat met natuurbeschrijvingen verliest De Bok zich niet in de ‘mierzoete idylle’ waar Merel zo’n hekel aan heeft. Haar beschrijving van de natuur is, zoals de rest van haar roman, eerder grijs dan zwart-wit. Niets is helemaal lieflijk, niets is helemaal gruwelijk.
Toch is De jaagster niet alleen een boek waarin de schoonheid van de jacht wordt bejubeld. Door de natuurbeschrijvingen heen kruipen de ethische vragen naar boven, zonder er al te dik bovenop te liggen. Subtiel zet De Bok de lezer aan tot nadenken. Uiteindelijk laat ze zien dat de jacht in ons allemaal zit – mens en dier. Hoe we daarmee omgaan, dat is bepalend voor wie we zijn, lijkt ze te willen zeggen. Op deze manier is De jaagster niet alleen een ode aan een omstreden vrijetijdsbesteding, maar ook een boek dat de ethiek van leven en dood ter discussie stelt.
Pauline de Bok, De jaagster. Atlas Contact, 2014.
Deze recensie verscheen eerder op de site Recensieweb.nl.
Samen met Levi van der Veur interviewde ik afgelopen zomer de hoogleraar en kunstenaar Mieke Bal. Het interview verscheen in Vooys 32.2.
Op een zonnige vrijdagmorgen arriveren we bij het huis van Mieke Bal dat geheel in art deco stijl is gebouwd. Wanneer ze opendoet, stappen we een grote koele hal met hoge glas-in-loodramen binnen. Er staat een fiets tegen de muur: ze zal na ons interview met haar zoon een tocht van Amsterdam naar Utrecht maken. Mieke Bal is literatuurwetenschapper, videokunstenaar en oprichter van de Amsterdam School of Cultural Analysis (ASCA), waarvan ze tevens vijf jaar directeur was. Tijdens haar academische carrière was ze zowel hoogleraar aan de Universiteit Utrecht (semiotiek en vrouwenstudies) als aan de Universiteit van Amsterdam (literatuurtheorie). Daarnaast was zij de eerste vrouw én de eerste geesteswetenschapper die benoemd werd tot Akademiehoogleraar, een functie die zij van 2005 tot 2010 vervulde. Wij spraken Bal over haar verschillende rollen van wetenschapper en kunstenaar.
Het hele interview is hier online (als pdf) te lezen.
Foto: Bas Uterwijk
De avond van 21 augustus 1986 in een vallei in Noord-West Kameroen valt ogenschijnlijk heel normaal. Maar de volgende ochtend blijkt dat in de nacht vrijwel al het leven in de vallei is uitgestorven. Er is geen teken van geweld, de huizen staan er precies zo bij als de dag ervoor. Toch zijn alle dieren en de 1.746 inwoners van het dal die nacht gestorven. Er zijn zelfs geen vliegen meer om om de kadavers heen te zoemen – ook zij zijn dood ter aarde gestort. In zijn journalistieke boek Stikvallei stelt Frank Westerman de voor de hand liggende vraag: hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hij gaat echter verder dan het zoeken naar antwoorden: hij traceert hoe deze anwoorden middels verschillende verhalen rondom de Nyosvallei tot stand komen en zich verspreiden.
Om de verhalen rondom de mysterieuze nacht in de vallei te schetsen heeft Westerman zijn boek ingedeeld in drie delen: Mythedoders, Mythebrengers en Mythemakers. In het eerste deel van zijn roman pluist hij de intrige uit die werd gesponnen door de verschillende geologen die zich direct na de ramp in de Nyos-vallei waagden. Hazoun Tazieff, een bekende Franse vulkanoloog, heeft zijn verklaring direct paraat: de mensen in de vallei zijn gestikt in een wolk koolstofdioxide. Zijn rivaal Harald Sigurdsson meent echter dat het om een nog niet eerder beschreven natuurverschijnsel gaat, dat niets met de vulkanologie te maken heeft. De twee wetenschappelijke opvattingen vormen al snel eigen kampen. Westerman beschrijft het academische gekonkel met verve, maar aan het einde van de dag biedt deze ontwikkeling geen oplossing. Zelfs nu, vijfentwintig jaar na dato, is deze wetenschappelijke strijd onbeslist.
Het duiden van de wereld
Maar Westerman is niet slechts op zoek naar de wetenschappelijke interpretatie van de feiten – het is in zijn optiek slechts één vorm van duiding. Aan de basis van zijn roman ligt echter zijn verwondering over de manieren waarop mensen verschillende verhalen gebruiken om zin te geven:
‘Gaat het om levensvragen, dan vertrouwt het gros van de wereldbevolking liever op fictie dan op feiten. Mensen zijn dieren die elkaar verhalen vertellen; we spelden elkaar aan de lopende band verzonnen geschiedenissen op de mouw waar we, indien niet letterlijk geloof, toch op zijn minst betekenis aan hechten. Alsof we onszelf vrijwillig kooien in het traliewerk van zelfbedachte verhalen.’
Westerman verlaat de wetenschap in het tweede deel van de roman en laat de katholieke paters in het gebied aan het woord. Deze paters zijn de volgende ochtend als eerste ter plaatse. Zij gieten de ramp in het Nyos-dal in een heel ander verhaal en verspreiden dit onder de bevolking. Net als in het eerste deel van de roman volgen de intriges elkaar in hoog tempo op, maar de grote hoeveelheid namen die voorbij komt maakt het lastig om het verhaal te blijven volgen. Welke pater hoorde ook alweer waarbij? Daar staat tegenover dat Westerman de belangen van de paters, de bevolking en de geologen scherp naast elkaar weet te zetten. Heeft Father Fred gelijk, als hij vindt dat de vulkanologen ‘hun contact met de werkelijkheid verloren zijn’? Maken de katholieke paters zelf misbruik van de kwetsbare positie van de bevolking?
Onder die bevolking zelf doen weer andere verhalen de ronde. De inwoners van Kameroen vragen niet naar het ‘hoe’, maar naar het ‘waarom’ van de Nyos-ramp. Dat ‘waarom’ lijkt zo nu en dan groteske vormen aan te nemen; zo gelooft een deel van de bewoners dat de ramp voortgekomen is uit een oefening van het Israëlische leger. Maar waarom eigenlijk ook niet? Andere sinistere verhalen die de ronde doen blijken na wat onderzoek van de schrijver ook niet uit de duim gezogen. En tot slot is er de ontstaansmythe van de vallei: zou het pythonei op de bodem van het Nyosmeer kapot zijn geslagen?
Literaire journalistiek
Deze wonderlijke brij aan verhalen weet Westerman in Stikvallei tot een prachtig geheel te weven. Hoewel de hoeveelheid informatie en namen het soms moeilijk maakt om het verhaal te volgen, blijft Westerman boeien met de verschillende perspectieven op de ramp die hij in het boek presenteert. Westerman schrijft feitelijk, maar maakt tegelijkertijd gebruik van metaforen en vergelijkingen. Dat levert mooie passages op:
‘Pas dan zien we de wevers. Geel-met-zwarte vogels die schijnbaar zorgeloos af en aan vliegen naar een boomtak die zich boven het meer uitstrekt. Aan de tak hangt een hele verzameling van misschien wel de mooiste bouwwerken die dieren kunnen voortbrengen: tere, in de wind wiegende bollen, gevlochten van verse grassprieten. Het zijn net lampionnen, frisgroen en bruisend van het leven – bungelend op nog geen twee meter boven het Nyos-water.’
Met Stikvallei heeft Westerman zowel een journalistiek als een literair boek geschreven. Het ‘traliewerk van zelfbedachte verhalen’ onthult hij op ingenieuze wijze. Dat Westerman zijn einde openlaat maakt deze naast elkaar geplaatste verhalen des te sterker. Stikvallei is niet alleen een document over een bizarre ramp: het is een boek waarin de kronkels van de mythevorming nauwkeurig worden weergegeven.
Frank Westerman, Stikvallei. Uitgeverij De Bezige Bij, 2013.
Deze recensie verscheen eerder op de site Recensieweb.nl.
Guus Kuijer heeft een omvangrijk oeuvre. Voor zijn kinderboeken heeft hij de Astrid Lindgren Memorial Award voor zijn gehele oeuvre gewonnen, en ook zijn romans voor volwassenen zijn niet onsuccesvol. Toch lijkt Kuijer zijn meest ambitieuze werk nu pas te zijn begonnen: het navertellen van de Bijbel. In deel 1 van de reeks hervertelt hij verhalen uit Genesis, deel 3 is inmiddels ook uit. In De Bijbel voor ongelovigen 2 vertelt Kuijer het verhaal van de uittocht van het volk Israël uit Egypte en de intocht in het land Kanaän, dat in de Bijbel wordt verhaald in de boeken Exodus, Jozua en Richters.
De roman is opgedeeld in drie delen, die corresponderen met de genoemde Bijbelboeken. Steeds kiest Kuijer een ander, vaak verrassend perspectief om de verhalen te vertellen. Zo is zijn eerste hoofdpersonage Thermutis, de prinses van Egypte die Mozes uit de rivier redde. Haar verhaal krijgt de titel ‘Het verhaal van Gods dochter’. Een opvallende keuze: God had toch een zoon? Daarnaast wordt zij in het tweede deel van de roman aanbeden door Mered, die haar in de godin Asjera herkent. Mered vertelt over de intocht in het beloofde land, en de strijd van de Israëlieten met de oorspronkelijke bewoners. In het derde deel is de vertelster Jaël, de vrouw ‘beroemd geworden omdat ik met mijn hamer een tentpin dwars door het hoofd van een man de grond in sloeg zodat hij stierf’. Jaël vertelt niet alleen haar eigen verhaal, maar ook de bekende verhalen van de meeste richters in Israël, zoals Samson en Gideon.
Waar de stijl van Kuijer in het eerste deel van De Bijbel voor ongelovigen nogal eens ‘kinderlijk’ werd genoemd, sluit die nu naadloos aan bij de beschreven verhalen. Zonder te archaïsch te klinken vertellen zijn personages op een manier die prachtig past bij de stijl van de oude Bijbelverhalen:
‘Ik ben Thermutis, ik draag de naam van Isis die zij aanneemt wanneer zij verschijnt als de godin van de vruchtbaarheid. Ik was niet vruchtbaar, mijn vruchtwater was het water van de Nijl waaruit mijn zoon geboren is. Hij heeft twee moeders, die van de moederschoot en die van de Nijl.’
Kuijers metaforen en beschrijvingen sluiten naadloos aan op de beleveniswereld van zijn personages. De goden blijven op de achtergrond, maar dicteren het leven van de personages. Het is knap hoe Kuijer de aanwezigheid van de goden in de verhalen zo vanzelfsprekend en tegelijkertijd bepalend maakt. Zo vertelt Thermutis over de uittocht:
‘We zijn het slachtoffer geworden van een strijd tussen de goden, ons is een haat opgedrongen die zij nodig hadden voor hun heilige oorlog. Beide volkeren hebben eronder geleden, er is veel bloed gevloeid, er zijn zeeën van tranen gestort en uiteindelijk zijn de goden uiteengegaan zonder dat een van hen de overwinning heeft behaald: de goden van Egypte bleven machtig in Egypte, de God van Israël bevestigde zijn macht over Israël.’
Ondanks de natuurlijke manier waarop Kuijer de goden in zijn verhalen verweeft, hebben zijn personages twijfels. Die twijfels doen soms wel erg modern aan. Zo vraagt Mered aan Thermutis als hij het afgodenbeeld van de Israëlieten ziet: ‘Is dit niet het bewijs dat de goden door de mensen worden bedacht?’ Ook Thermutis zelf twijfelt over haar toewijding aan de goden. Het personage in het laatste deel, Jaël, lijkt onwrikbaar in haar ‘vreze Gods’. Uiteindelijk blijkt dat dit slechts een manier is om haar eigen twijfels te overschreeuwen. Het lijkt erop dat Kuijer en niet helemaal in slaagt zijn eigen atheïsme buiten de tekst te kunnen houden. Misschien ook niet vreemd: veel verhalen bevatten gruwelijke elementen die voor de moderne lezer niet makkelijk te behapstukken zijn. Uiteindelijk gaan Kuijers verhalen vooral over mensen, en de manier waarop zij proberen om te gaan met de grilligheid van het leven.
Uiteraard is Kuijer in zijn hervertelling niet compleet. Hij lijkt te knipogen aar de (vrij taaie) Bijbelboeken Leviticus, Numeri en Deuteronomium met opsommingen van namen en de toevoeging: ‘Ik zou het op prijs stellen wanneer u deze namen uit het hoofd leerde, ook in omgekeerde volgorde.’ Niet alleen Kuijers schrijfstijl, maar ook dit soort verwijzingen doen goed recht aan het origineel.
Kuijers motivatie om de Bijbel te hertalen is dat hij het jammer vindt dat ongelovigen de Bijbelverhalen niet meer lezen (vandaar de vreselijke titel die aan de serie is meegegeven). De Bijbel is immers wereldliteratuur en bevat prachtige verhalen. In Kuijers handen worden die verhalen er misschien nog wel mooier op. Met zijn prachtige zinnen en metaforen maakt Kuijer de verhalen leesbaar zonder iets in te leveren aan hun oude en religieuze karakter. Kuijers missie is in De Bijbel voor ongelovigen 2 in ieder geval geslaagd. Deel 3, waarin de verhalen over Saul, David, Samuel en Ruth centraal staan is inmiddels ook uitgekomen. Mooi dat de Bijbel zo’n dik geschrift is: dat betekent dat er nog veel delen zullen volgen.
Het verlangen van de egel is inmiddels Tellegens zesde dierenroman. Met zijn bekende dierenverhalen wist hij de dieren uit het bos in korte schetsen neer te zetten. In de dierenromans gaat hij dieper in op hun problemen. Het probleem in Het verlangen van de egel is vooral de egel zelf. De egel is eenzaam. Maar als hij de andere dieren wil uitnodigen voor bezoek schrikt hij daarvoor terug. Want hoe weet je zeker dat de visite ook echt leuk wordt? En is hij eigenlijk wel echt zo eenzaam, of is hij gewoon liever alleen? Op vertederende wijze beschrijft Tellegen hoe de egel worstelt met die tegenstrijdige gevoelens.
De egel schrijft een uitnodiging aan alle dieren, maar blijft twijfelen of hij de brief moet versturen. Misschien komt er niemand, of komt iedereen tegelijk. Hij kan maar geen beslissing nemen:
‘De egel stond voor de kast, dacht aan zijn brief en schudde zijn hoofd. Maar meteen daarna veranderde hij van mening, knikte, schudde zijn hoofd weer en knikte opnieuw. […] Mijn meningen willen niets liever dan veranderen, dacht hij. En ik? Ik sta erbij en heb niets over ze te vertellen.’
De egel fantaseert over hoe het zou zijn als de andere dieren op bezoek komen. In zijn gedachten gaat er altijd wel iets mis: zijn taart is vies, zijn huis is te klein of het bezoek wil alleen maar dansen. Toch weet hij dat bezoek het enige is wat helpt tegen de eenzaamheid. Op ontroerende wijze beschrijft Tellegen hoe de egel omgaat met die eenzaamheid:
,Hij stelde zich voor dat hij in een afgrond viel, steeds dieper en dieper, geen bodem kwam in zicht. Hij tolde om zijn as, zijn stekels stonden rechtovereind. Zou de eenzaamheid dat willen van mij? Hij begreep de bedoelingen van de eenzaamheid niet.
Wat wil je van mij? fluisterde hij soms, in het donker, als hij zich verschrikkelijk eenzaam voelde. […] Maar er kwam geen antwoord.’
Met simpel maar poëtische taalgebruik zorgt Tellegen voor een luchtige benadering van de zware gevoelens van de egel. Hoewel het boekje nergens te zwaar wordt, schuwt Tellegen de grotere vragen niet. Juist zijn naïeve vertelstijl voorkomt dat het verhaal al te belerend of pretentieus wordt.
De egel ligt gedurende het grootse deel van de roman onder zijn bed. Daar denkt hij na over zijn stekels: zouden die de andere dieren afschrikken? De egel weet niet goed of hij nu trots moet zijn op zijn stekels of dat hij ze liever niet zou willen hebben. Want zonder stekels is hij immers de egel niet meer. Maar met stekels schrikt hij de andere dieren misschien af. Door de hele roman heen blijft de egel twijfelen – of hij wel goed genoeg is, of de andere dieren hem niet onaardig vinden, of hij bezoek wel echt leuk vindt. De bezoeken die zich in zijn hoofd afspelen zijn nu eens positief, dan weer negatief. Het patroon wordt enigszins voorspelbaar, zelfs in deze korte novelle.
Egels gepeins wordt uiteindelijk onderbroken door echte visite. Het onverwachte bezoek van de eekhoorn verandert de manier waarop de egel naar zichzelf kijkt: hij voelt zich niet langer eenzaam, maar is na het bezoek gewoon alleen. Eenzaamheid, zo lijkt Tellegen te betogen, is alleen prettig als het een keuze is. Maar: in je eentje kom je er niet uit.
Met Het verlangen van de egel heeft Tellegen een roman geschreven over heel veel verlangens: het verlangen naar contact, naar erkenning, maar ook het verlangen om alleen te zijn. Vooral zijn typische schrijfstijl en onbevangen personages maken weer indruk. Een heerlijk boekje voor wie zich even lekker alleen wil terugtrekken.
Toon Tellegen, Het verlangen van de egel. Uitgeverij Querido, 2014.
De recensie verscheen eerder op Recensieweb.nl.
De dyslectische hartenclub, de tweede roman van Hanneke Hendrix, heeft als ondertitel ‘road roman’. In een vlucht door het kleine Nederland leren drie beschadigde vrouwen wat hen bindt – en wat hen net zo goed weer uit elkaar drijft.
Drie verbrande vrouwen worden op dezelfde ziekenhuiskamer ondergebracht. Een politieagent houdt de wacht voor hun deur: of dat is om hen te bewaken of te beschermen is niet duidelijk. De verpleegster moppert in ieder geval dat ze het niet vindt kunnen, twee criminelen en een slachtoffer op dezelfde kamer. Hun verhaal wordt verteld door Anna, een vrouw met een passie voor taxidermie: het opzetten van dode dieren. Flashbacks naar haar jeugd laten zien dat ze zich met die dode dieren meer verbonden voelt dan met de mensen om haar heen. Ze heeft naar eigen zeggen een ‘dyslectisch hart’:
‘Een dyslectisch hart,’ zei ik. ‘Ik voel het allemaal wel en iedereen legt het me ook heel vaak uit, maar ik krijg het goeie plaatje er niet bij.’
Ook haar kamergenoten voelen zich vervreemd van de wereld. Anna ligt op de kamer met Vandersteen, een kittige dame van in de vijftig. Zij blijkt de nodige delicten op haar kerfstok te hebben. Daarnaast heeft Anna nog een kamergenoot, ‘die Bolle’, een meisje dat bijna geheel verbrand is en ook Anna blijkt te heten. Deze Anna heeft problemen met haar familie, die strenggelovig zijn en haar relatie met een niet-gelovige jongen direct afkeurden. Alle drie zijn ze paria’s in een maatschappij die hun niet past.
Het verhaal komt op stoom wanneer de drie vrouwen besluiten om samen te vluchten. Zodra de kamergenoten ontsnappen wordt er een landelijke klopjacht gehouden. Dat de dames niet meteen opgepakt worden is allereerst te danken aan Vandersteens handigheden. Daarnaast krijgen ze hulp van verschillende truckers – een gemeenschap met eigen communicatiemiddelen, plaatsen en wetten. Als de drie vrouwen ergens passen is het daar. Het is te merken dat Hendrix niet alleen romans, maar ook toneelstukken schrijft. Vooral haar dialogen zijn grappig en levensecht:
‘”Ik heb Angelique proberen terug te krijgen door een bommelding’, zei Vandersteen. ‘Op het station.’ […]
‘En?’ zei ik. ‘Hielp dat?’
‘Nee’, zei Vandersteen.
‘Zeg,’ zei Anna,’ was dat die keer afgelopen winter?’
‘Ja, toen’, riep Vandersteen enthousiast.
‘Daar was ik bij!’ riep Anna.
‘Niet!’ riep Vandersteen. ‘Hoe leuk!’
Hendrix is er een meester in om het banale met het bizarre te vermengen. De dialogen en de absurde situaties waarin de hoofdpersonen belanden zorgen ervoor dat het verhaal luchtig blijft. Ook de ondertitel ‘road roman’ lijkt met een knipoog te zijn bedacht: in Nederland is het moeilijk om langer dan een dag op de weg te zijn. Maar de ondertitel roept direct associaties op met vrijheid en rebellie. Door een televisiepresentatrice worden de ontsnapte vrouwen neergezet als een eigentijdse variant van Bonnie en Clyde: ‘maar dan eerder Bonnie, Bonnie en Bonnie,’ voegt de vertelster daaraan toe. Hun trip doet ook direct denken aan die andere vrouwen op de weg: Thelma en Louise. Maar waar Thelma en Louise een reis voel bravoure maken, voelt de lezer hier al op zijn klompen aan dat het niet goed gaat eindigen. Door hun vermoeidheid ontstaan er spanningen tussen de drie vrouwen, en de politie komt steeds dichterbij. Lang duurt het avontuur dan ook niet. Het verhaal eindigt waar het begon: in het ziekenhuis. Een ‘road roman’ die de personages nergens naartoe brengt, het past bij de levensfilosofie van Anna:
‘Het leven overkomt je. Een mens heeft altijd een keuze, zeggen ze dan, maar dat is niet waar. Iedereen doet maar wat. Er is geen plan. Je kunt alleen terugkijken.’
Dat het leven een uitgestippelde route kan hebben is een idee dat Anna op de eerste pagina direct verwerpt.
In de loop van het verhaal blijkt dat Anna misschien niet zo’n betrouwbare verteller is als ze in eerste instantie lijkt. Ze houdt niet alleen dingen achter voor haar kamergenoten, maar ook voor de lezer. Wanneer het verhaal toewerkt naar een climax beginnen fantasie en werkelijkheid door elkaar te lopen. Heeft Anna haar metgezellen misschien bedacht, om aan haar eigen eenzaamheid te ontkomen? Het is een vraag die Hendrix subtiel opwerpt, maar onbeantwoord laat.
In De dyslectische hartenclub weet Hendrix een wereld op te roepen die vreemd is, maar toch vertrouwd aanvoelt. Ze wekt haar personages knap tot leven door haar grappige, soms sombere maar vaak ook hilarische schrijfstijl. Bonnie, Bonnie en Bonnie houden je tot na de laatste pagina in hun greep.
Hanneke Hendrix, De dyslectische hartenclub. Uitgeverij De Geus, 2014.
Deze recensie verscheen eerder op Recensieweb.nl.
Hendrik is 83 jaar oud en woont in een verzorgingstehuis. In zijn dagboek schrijft hij over zijn medebewoners en de staat van de zorg in Nederland. Saai? Allerminst. Hoewel hij naar eigen zeggen een bijzonder ‘brave hendrik’ is, doet Hendrik zijn uiterste best het de directrice zo moeilijk mogelijk te maken. Daarnaast wordt hij lid van Omanido: de Oud-maar-niet-dood-club. Pogingen iets van het leven te maken: Het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83 ¼ jaar oud is een geestig en informatief boek voor alle leeftijden.
Een jaar lang houdt Hendrik zijn dagboek bij en geeft hij ‘een ongecensureerde blik’ op de bewoners. Hij schrijft op 1 januari:
‘Ik houd ook het komend jaar niet van bejaarden. Dat geschuifel achter die rollators, dat misplaatste ongeduld, dat eeuwige klagen, die koekjes bij de thee, dat zuchten en steunen.’
Hendrik is, in tegenstelling tot de meeste bewoners, wel geïnteresseerd in het wereldnieuws en stemt niet zonder meer voor 50PLUS. Zijn mening is vaak genuanceerd en geïnformeerd. Zo zegt hij over het scootmobielbeleid in het Rijksmuseum:
‘Als je daar bejaarden in hun scootmobiel tussendoor laat rijden, kun je in iedere zaal naast de suppoost een schade-expert neerzetten en iemand om de rommel op te ruimen, want de meeste scootchauffeurs sturen slechter dan Jules de Corte.’
Tussen alle zeurende oude mensen is het dagboek ook een poging om de moed erin te houden. Ook al heeft hij ‘meer kwalen niet dan wel’, op sommige dagen is het moeilijk om het bed uit te komen. Het geeft Hendrik een uitlaatklep voor zijn eigen ‘gezeur’; al schrijvende krijgt hij steeds meer toekomstperspectief. Samen met zijn vriend Evert haalt Hendrik behoorlijk wat kattenkwaad uit en richt hij de Oud-maar-niet-dood-club op. Ze gaan naar het casino, koken onder begeleiding van een echte kok en drinken de nodige alcoholische versnaperingen. Om zijn actieradius wat te vergroten schaft Hendrik een invalidenautootje aan en een nieuwe bewoonster, Eefje, wekt zijn speciale interesse. Het leven is niet alleen maar ellende.
Op de achtergrond van de roman speelt steeds het verzet tegen de directie en met name de directrice Stelwagen. Elke vernieuwing of poging tot verbetering wordt door de directie afgedaan wegens ‘het protocol’. Deze regelementen mogen ook niet zomaar ingezien worden, maar desondanks verzint Hendrik samen met Eefje manieren om de bestaande regels aan te vechten. Gedurende het boek spreekt Hendrik zich fel uit over de staat van de zorg in Nederland:
‘Bij ons op de dementenafdeling wonen oudjes die nauwelijks nog kunnen staan of slaan maar die er ook bij liggen als een boeienkoning die zijn truc is vergeten. Kom gerust eens kijken, paparazzi.’
Anja, een vroegere buurvrouw van Hendrik, spioneert voor hem bij de directie. De vraag wie eigenlijk de echte spion is, dringt zich in de loop van het boek steeds meer op. Wie schuilt er achter het pseudoniem Hendrik Groen? Een medewerker van een verzorgingstehuis? De aanklacht tegen de bureaucratie binnen de ouderenzorg geschreven vanuit een bewoner is in ieder geval doeltreffend.
Pogingen iets van het leven te maken verscheen allereerst als dagelijks weblog op de site van Torpedo Magazine toen Uitgeverij Meulenhoff besloot de dagboekfragmenten te bundelen. De continue verwijzingen naar de actualiteit, zoals de Zwarte-Pietendiscussie en het debacle rond Henk Krol, laten zien dat het verhaal uit een ander medium komt en zorgen ervoor dat de lezer steeds moet graven naar de nieuwswaardige gebeurtenissen uit 2013. Dat is nu nog niet zo’n probleem, maar zou het boek een kortere houdbaarheidsdatum kunnen geven.
Daarnaast beginnen de korte stukken tekst op een zeker moment te vermoeien: dit is uiteraard gebruikelijk voor een dagboek, maar het haalt de vaart uit het verhaal. Toch blijft Hendriks humoristische kijk op het leven boeien. Ondanks de structuur is Pogingen om iets van het leven te maken de moeite van het lezen meer dan waard.
Hendrik Groen, Pogingen iets van het leven te maken. Het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83 1/4 jaar. Uitgeverij Meulenhoff, 2014.
Deze Recensie is geschreven in opdracht voor Recensieweb.nl.
Waar gaan we heen als we sterven? De verteller van Inmiddels op aarde, de zesde roman vande Vlaamse filoloog Paul Verhuyck,verklapt het al in het eerste hoofdstuk: als we sterven gaan we naar de maan. Tien van de elf klasgenoten die in april 1958 op het Dürer Gymnasium zaten zijn al daar. Alleen Frederik is nog op aarde, hoewel de anderen hem roepen. Gelukkig maar. Anders was er niemand geweest om hun levens op te tekenen.
Frederik is de enige van zijn elf klasgenoten die nog leeft. Tien van zijn vrienden zijn hem voorgegaan. ‘Allemaal zelfmoord,’ meende Rutger, die op de begrafenissen een zwartgallig rijmpje introduceerde. ‘En toen waren er nog maar tien’, heeft hij op de begrafenis van de eerste dode, Johan gezegd,. Het grote aftellen is begonnen.
Denk niet dat de roman van Verhuyck alleen zwartgallig is. Met humor en afstand laat hij Frederik over de levens van zijn vrienden vertellen:
‘Bartholomeus speelde freejazz. Soms zo free dat hij op zijn recorder zijn eigen nummers niet kon aanhoren. Soms zo free dat er mensen in zijn band meespeelden die geen noot muziek kenden en nog nooit op een toeter hadden geblazen.’
Op de maan wachten de vrienden op Frederik, dat weet hij. Ze maken immers uit van dezelfde groepsziel, en zij zullen voor altijd zeventien zijn. Hun levens zijn als het ware stil blijven staan in april ’58. Wat er tijdens die levens is gebeurd, vertelt Frederik, als hij spreekt over hun tijd op het gymnasium . Zes van de elf zijn hoogleraar geworden, wat veel te maken had met hun bevlogen leraar Delaroche. Als er al iemand de groepsziel van de klasgenoten heeft gevormd, dan is hij het wel.
Inmiddels op aarde is opgebouwd uit drie verschillende onderdelen, die om en om een hoofdstuk beslaan: ‘Maan’, ‘April 58’ en ‘Inmiddels op aarde’. Deze drie onderdelen van het boek wisselen elkaar af. Zo krijgt de geschiedenis van wat er op het gymnasium gebeurde net zoveel ruimte als de levens van de jongens die daarna beschreven worden, in de hoofdstukken die beginnen met ‘Inmiddels op aarde’. Het is knap hoe Verhuyck de levensverhalen en de beschrijvingen van het gymnasium samen weet te smelten. Nergens wordt Inmiddels op aarde saai of langdradig. En ook de tien levensverhalen blijken niet teveel van het goede. Steeds weet Verhuyck met zijn beschrijvingen, die vaak bijzonder scherp zijn, te boeien.
Wat er op intussen de maan gebeurt komen we ook te weten. Daar discussiëren de inmiddels dode vrienden over het ontstaan van de maan, het belang van de groepsziel en wat er eigenlijk gebeurt met de tijd nu zij dood zijn. Filosofie, mythologie en religie spelen een belangrijke rol in deze gesprekken:
‘”[…] Jullie manen, hoe verschillend ook, zijn natuurkundig. Maar de maan is ook een theologisch begrip, minder fysiek, meer psychologisch of zo je wilt literair-historisch, wanneer je – zoals ik – de maan ziet als een vorm van lyriek. Dit is een vagere maan. Als het Nirwana onbeweeglijkheid is, is de maan nog een stapje daarvoor, de voorlaatste fase, de bijna-onbeweeglijkheid. De maan is een wasserette. Een mystieke wasplaats waarin de ziel gezuiverd, gepurgeerd wordt: het purgatorium. […]”’
Zonder al te veel pretentie en met gevoel voor humor stelt Verhuyck existentiële vragen. Bestaat er zoiets als een ziel die naleeft na de dood? Kan het individu voortbestaan? Verhuyck presenteert een filosofische mengelmoes van ideeën, die net zo prettig leest als zijn beschrijvingen van het Dürer Gymnasium. Inmiddels op aarde is een roman over dood, zelfmoord en de grote levensvragen die met de dood gepaard gaan. Toch wordt de roman nergens zwaar op de hand. Verhuyck weet dit beladen thema op lichte wijze te brengen. Inmiddels op aarde is niet alleen een roman die aan het denken zet, maar die ook een mooi verhaal vertelt over elf klasgenoten, voor altijd verbonden door hun tijd op het gymnasium, in april ’58.
Paul Verhuyck, Inmiddels op aarde. Uitgeverij De Arbeiderspers, 2014.
Deze recensie is geschreven in opdracht van Recensieweb.nl.
Jonathan trekt zich terug in zijn eigen wereld nadat hij zowel zijn moeder als zijn broertje heeft verloren aan kanker. Na zeven jaar doorbreekt de Noor zijn af zondering in een kamp in Big Sur, de wildernis van Californië. André Platteel schreef met Alles hiervoor een geraffineerde debuutroman over de strijd en de wil om te leven.
Het verhaal van Alles daarvoor heeft veel van een thriller: een onbekende vreemdeling in de woestijn dringt zich steeds verder het leven van de hoofdpersoon binnen. De Noor is een mysterieuze man die gepassioneerde betogen houdt in het kamp van Big Sur, en die steeds vaker in Jonathans omgeving opduikt. Onherbergzame landschappen vormen een onheilspellend decor in het begin van de roman. Toch gaat Platteel niet voor de snelle spanning. Het boek komt wat traag op gang, maar op een knappe manier weet hij een unheimische sfeer te schetsen:
‘“Hé…” niet hard maar zachtjes haalt de Noor me terug. Even zegt hij niets, en dan, met diezelfde lage stem: “Dat romantische beeld van de natuur is als dikke honing die langzaam een kinderkeel in kruipt.” Hij maakt een wegwerpgebaar. “Je kunt misschien een hert tegenkomen of een condor, maar je zou gek staat te kijken als je ineens wordt aangevallen door een wolf.”’
Ziekte en geweld blijken leidende motieven in de roman te zijn. In een van de sleutelscènes in het boek slaat de Noor Jonathan in elkaar. Dit geweld is nodig: het brengt Jonathan weer tot zichzelf en ondanks de pijn voelt hij zich genezen. Geweld is nodig om het kwaad uit te roeien. Dat is niet alleen bij Jonathan het geval, maar ook bij de wereld, vindt de Noor. Het kwaad is kanker. Geweld tegen dit kwaad is de behandeling. De Noor past zijn theorie toe middels een vorm van ecoterrorisme. De aarde moet nu eenmaal gered worden van de mensen die haar vernietigen.
Deze metaforen en motieven worden door Platteel mooi uitgewerkt. Steeds opnieuw wordt de vergelijking met kanker gemaakt. Dit gebeurt allereerst op het niveau van de compositie van de roman: op verschillende momenten zijn er flashbacks naar Jonathans moeder en broertje, en hun ziekte. Daarnaast is het een vergelijking die Jonathan zelf ook gaat gebruiken om de Noors wereldbeeld te verdedigen. Maar wie is het kwaad? Tegen wie moet het geweld dan gebruikt worden? Uiteindelijk biedt de Noor, met zijn gewelddadige wereldbeeld, Jonathan geen reden om voor zijn leven te vechten. Die reden vindt hij in Bette, een meisje dat hij in Parijs ontmoette. Zij blijkt in staat te zijn om zonder geweld door Jonathans barrière te breken: langzaam ontvouwt zich een liefdesgeschiedenis die voor Jonathan belangrijker wordt dan de retoriek van de Noor.
Platteel weet de spanning in de roman subtiel op te bouwen. Daar staat tegenover dat zijn taalgebruik soms wel erg bloemrijk is: ‘mijn longen trekken zich terug’ staat er als Jonathan een stinkend toilet ruikt, en als hij met Bette vrijt ‘nemen zij samen in omvang toe’. Soms werken Platteels metaforen, maar soms worden de scènes ongewild wollig van dit soort zinnen.
Wel knap is hoe Jonathans perceptie van de Noor gaandeweg verandert. Waarom Jonathan zich tot hem aangetrokken voelt is direct duidelijk. Terwijl Jonathan zich van de wereld afzondert, is de Noor een man van actie. Letterlijk ramt hij Jonathans angst eruit. Maar mettertijd gaat Jonathan inzien dat de Noor niet de redder is voor wie hij hem hield:
‘Als je hem dan toch zou moeten vergelijken, dan met de wolf, continu op jacht, op zoek naar een prooi. Geduld, huilen in de nacht, het ijskoude trotseren, altijd richting het Noorden, eindeloos draven, stille vlaktes trotseren. Soeverein. Niet bijten, maar scheuren. Rechte rug, brede kop. De vader van alle honden.’
Ondanks Jonathans beschrijvingen wordt niet echt duidelijk wie de Noor is. Zijn naam zegt het al: ‘de Noor’ is een abstractie. Hij staat voor een idee, het idee dat geweld nodig is om de wereld op te schonen. Wanneer Jonathan en de Noor dan ook daadwerkelijk met elkaar botsen wordt dit expliciet verbonden aan het gevecht van zijn broertje tegen kanker. Het bloed van de Noor ‘had zich met dat van mij vermengd, waardoor het mijne was gestold’. De Noor lijkt Jonathans eigen antagonist te zijn die hij moet overwinnen; zijn eigen kanker.
‘Deed je nou maar eens wat’, verwijt een meisje Jonathan in het begin van de roman. Dit blijft doorzingen in de rest van het boek – tot Jonathan aan het slot daadwerkelijk actie onderneemt. Geraffineerd weet Platteel de spanning op te voeren en werkt hij Jonathans strijd, met zichzelf en met de Noor, uit. Alles hiervoor is het verhaal van alles voor die uiteindelijke, definitieve actie. André Platteel heeft met Alles hiervoor een knappe debuutroman geschreven over de strijd en de wil om te leven.
André Platteel, Alles hiervoor. Uitgeverij De Arbeiderspers, 2014.
De recensie is geschreven in opdracht van Recensieweb.nl.
Nick is de populairste jongen van de school. Dat hij het vreemde nieuwe meisje Sam moet helpen vindt hij dan ook maar niks. Maar als blijkt dat Sams vader een bekende uitvinder is, en dat drie van zijn collega’s proberen de wereld te veroveren, moeten Sam en Nick samen een oplossing verzinnen.
De gekke uitvinders Eego, Isteria en Neuro zitten samen in een oud klooster in Italie. Sam en Nick gaan op weg om hun plannen te verijdelen, maar ze zijn niet de enigen. Ook de minister heeft inmiddels lucht gekregen van de plannen van de uitvinders en hij stuurt de generaal en zijn supergeheime Alfa-Omega-Delta-Eliteteam om de uitvinders uit te schakelen. De titel van de reeks ‘Uitvinderszootje’ zegt het al: het wordt een gigantisch zootje in Italië. De uitvinders maken er een potje van, maar ook het leger handelt niet erg bekwaam. De blunders volgen elkaar snel op. Spinnen die uit een computer komen, explosies en mini-ninjas: in De ijsmodulator komen ze allemaal voor. Intussen zijn Sam en Nick de uitvinders gelukkig telkens weer te slim af.
Het perspectief in De ijsmodulator wisselt tussen dat van de generaal en zijn Alfa’s, de uitvinders en Sam en Nick. Daardoor weet de lezer steeds meer dan de personages zelf. Zo weet de generaal niet wat hem overkomt als zijn kamp overspoelt wordt door kleine robotspinnetjes. De lezer weet wel hoe dat gebeurt: het zijn Sam en Nick, die de plannen van de uitvinders hebben gedwarsboomd, waardoor de spinnetjes per ongeluk in het kamp belanden. Deze perspectiefwisselingen zorgen voor dramatische ironie die grappige situaties oplevert. Daarnaast weet Embrechts zijn personages komisch neer te zetten. Dat de generaal bijzonder schietgraag is is in een paar zinnen duidelijk:
‘”Verdwijnen, meneer de minister-president? Zoals in een kopje kleiner maken?” vroeg de generaal gretig. “U bedoelt: ervoor zorgen dat er geen spoor meer van overblijft? We hebben heel mooie nieuwe bommenwerpers gekocht […]”’
De ijsmodulator is een humoristisch boek, maar Embrechts wil vooral boeken schrijven waarbij je ‘even vergeet te ademen’. Dat is met De ijsmodulator gelukt. Embrechts weet met iedere vreemde gebeurtenis de spanning weer even op te bouwen: zal het goed gaan, zijn Sam en Nick de uitvinders te slim af? Als het dan daadwerkelijk mis lijkt te gaan en Sam en Nick opgesloten worden door de uitvinders houdt Embrechts de spanning mooi vast. Toch is het eerder een verhaal om ‘in één adem’ uit te lezen dan om bij te ‘vergeten te ademen’. Echt griezelig wordt het niet: de generaal en de uitvinders worden steeds de dupe van hun eigen plannetjes, en Sam en Nick komen overal ongeschonden uit. Dat is voor het verhaal geen probleem, want als lezer wil je vooral weten wat voor vreemde oplossing Embrechts nu weer bedacht heeft.
Dit is ook meteen een nadeel. Embrechts’ De ijsmodulator wordt voortgestuwd door het plot. De gebeurtenissen volgen elkaar in hoog tempo op, maar dit zorgt ervoor dat er maar weinig ruimte is voor de karakterontwikkeling van de twee hoofdpersonen. Zo vindt Nick het eerst maar niks om met Sam op pad te gaan. Binnen een paar scènes lijkt hij dit alweer vergeten te zijn. De vriendschap tussen Sam en Nick ontwikkelt zich hierdoor wel erg snel, en vergt veel inlevingsvermogen van de lezer.
Embrechts’ fantasievolle verhaal geeft Bouwens de ruimte om all out te gaan met zijn tekeningen. Op een stripachtige wijze illustreert Bouwens de acties van de uitvinders en van Sam en Nick. Hoe gekker het personage of de gebeurtenis, hoe beter de tekening. De uitvinders worden door Bouwens heel komisch neergezet. Als aan de illustraties is te zien dat de uitvinders knettergek zijn. De tekeningen, die in het boek in blauwtinten zijn afgedrukt, zijn zo een mooie aanvulling op het geestige verhaal.
De ijsmodulator is het eerste deel van de langere ‘Uitvinderszootje’-serie. Ongetwijfeld zullen Sam en Nick in volgende delen meer avonturen beleven. Met De ijsmodulator levert Embrechts alvast een lekker gek verhaal, dat heerlijk snel weg leest en de lezer tot het laatste moment geboeid houdt.
Luc Embrechts, De ijsmodulator. Abimo, 2014.
Deze recensie is geschreven in opdracht van De Leeswelp.
Met zijn nieuwste boek schreef Herman Brusselmans een ‘semiautobiografie, die hangt en wurgt tussen fantasie en werkelijkheid’, aldus de achterflap. Inderdaad worden de grenzen tussen feit en fictie in Poppy en Eddie voortdurend opgezocht. We volgen de escapades van de ‘bekende auteur Herman Brusselmans’. Een aaneenschakeling van anekdotes over zijn leven leidt uiteindelijk naar Poppy, zijn ex-vrouw die borstkanker heeft. In Poppy en Eddie probeert Brusselmans dit zowel een plek te geven als te vergeten.
De roman begint in Waarschoot, waar Brusselmans is met zijn minnares met Para, een ‘hoer’ en een ‘zwartjakker’, die hij slechts omwille van de eenzaamheid niet verlaat. Op een gimmickachtige wijze beschrijft hij hun relatie:
‘Ik had nog nooit een schele minnares gehad, dus dat opende perspectieven die naam waardig.’
De gimmicks en beledigingen volgen elkaar in hoog tempo op in de rest van de roman. De relatie tussen Para en Herman is snel voorbij, maar Brusselmans ontmoet meerdere vrouwen, woont zo nu en dan een feest bij en rookt vooral talloze sigaretten. Al deze gebeurtenissen worden voorzien van Brusselmans’ ironische en soms hilarische commentaar. Maar tussen de anekdotes door lezen we dat al het sarcasme een masker is om zijn kwetsbaarheid te verbergen: waar de Brusselmans zich echt mee bezig houdt is Poppy. Poppy is zijn ex-vrouw, die borstkanker heeft. Veel komen we niet over haar te weten: we weten alleen dat ze chemokuren ondergaat, en dat ze geen contact meer wil hebben met Herman. Te midden van alle flauwigheden levert dat soms mooie zinnen op:
‘Gemis doet pijn, en maakt je huis leeg, en de wereld veel te groot.’
De schrijver is eenzaam, en mist zijn ex-vrouw en hun hond, Eddie, die Poppy nog recentelijk ‘onze hond’ had genoemd. Terwijl Brusselmans mensen ontmoet, de deur uitgaat en eenzaam is, blijft vooral de vraag; waar gaan alle losse anekdotes heen? Wanneer zal Brusselmans Poppy en Eddie weer zien?
Tijdens het schrijven reflecteert Brusselmans op zijn eigen schrijverschap. Hij is bezig aan de roman De moord op de poetsvrouw van Hugo Claus, maar kan maar niet verzinnen wie de moord gepleegd heeft. Daarnaast laat Brusselmans anderen zeggen dat zijn boeken immoreel, pornografisch en stilistisch een doosje potjeslatijn zijn. In het laatste hoofdstuk van Poppy en Eddie doet Brusselmans er qua zelfreflectie nog een schepje bovenop. Para bestaat niet, zegt hij, en Brusselmans heeft zijn ex-vrouw en hun hond bijna iedere dag gezien. De roman die hij geschreven heeft is zuiver fictie:
‘[…] in deze roman zou het ik-personage alles doen om de werkelijkheid te omzeilen, en hij zou schrijven dat hij Poppy niet meer zag, terwijl Poppy ondertussen voor de volgende schrijfbeurt een maaltijd voor hem had bereid, mozzarella met tomaten en basilicum en brood, en daarna was ze naar huis gegaan nadat ze ‘Tot morgen’ had gezegd, en ze had Eddie met zich meegenomen, en de volgende dag zag ik Poppy en Eddie weer […].’
Brusselmans schrijft om de realiteit te vergeten. Er zijn immers twee werelden, ‘een die je leeft en een die je schrijft, en de ene is in staat om de andere weg te drukken’. De anekdotes vol hilarische en flauwe grappen, de beledigingen en surrealistische ontmoetingen: de roman blijkt een poging om de werkelijkheid te ontvluchten. De wereld van de fictie, die Brusselmans schrijft, helpt hem tegelijkertijd de werkelijkheid te vergeten en te plaatsen.
Zo is Poppy en Eddie niet alleen een roman over het onstuimige leven van de auteur Herman Brusselmans of een roman over een vrouw met kanker: het is een roman over de kracht van fictie.
Herman Brusselmans, Poppy en Eddie. Uitgeverij Prometheus, 2014.
Deze recensie is geschreven in opdracht van Recensieweb.nl.
Tobias Hirschfelder en zijn geliefde Elf wonen samen met hun zoontje in een woongroep in Noord-Amsterdam. Door een samenloop van omstandigheden komt de commune in het bezit van een kleine botter. Het plan wordt opgevat om hiermee de reis naar het ‘morgenland’ te maken, waar de bewoners van de flat het al zo vaak over hebben gehad. De kleine boot wordt zeewaardig gemaakt en, bemand door twaalf hippies, richting de Middellandse Zee geloodst.
Tobias, Elf en hun zoon Thomas wonen al sinds het begin in de flat, die ze allereerst als ‘gewoon’ gezin bewoonden. Gaandeweg komen er steeds meer kleurrijke figuren in de flat bivakkeren. Met afstand en humor beschrijft Tobias zijn medebewoners:
‘Dan was er nog Heinz uit West-Berlijn, die de indruk wekte politiek zó links te zijn dat hij permanent door de Duitse politie in de gaten werd gehouden en om even te kunnen ademen naar Amsterdam was gekomen.’
Naast Heinz zijn er Joris, Ruth, Helga, Peter, Marga, Ronald, Daniëlle en Sarah. De dicht opeengepakte commune bestaat in een sfeer van ‘peace en love’ en gemeenschapszin. Met verve beschrijft Klukhuhn de Amsterdamse hippiescène van de jaren zeventig. De feestjes, het drugsgebruik en ook de ‘magische sfeer’ geven een mooi beeld van een tijd waarin alles mogelijk was. Met dat gevoel navigeert de commune richting de Middellandse Zee. Waar het utopische ‘morgenland’ precies ligt weet niemand, maar Hermann Hesse, de schrijver die het begrip introduceerde, noemde niet voor niets de reis belangrijker dan het doel.
Dat de sfeer van magie niet kan blijven, wordt tijdens de reis steeds duidelijker. Opeengepakt op de kleine boot groeien de frustraties tussen de leden van de woongroep, en ook de erotische spanningen lopen hoog op:. Zo voelt Tobias zich ineens sterk aangetrokken tot Marga:
‘Door de achterdochtige manier waarop Elf naar me keek begreep ik dat de dreigende ontsporing en de voorlopige bezwering daarvan niet onopgemerkt aan haar voorbij waren gegaan. Er was plotseling iets broeierigs in de groep geslopen dat zich niet zo makkelijk meer liet uitbannen, en wat door de kleine ruimte waarin we ons de hele dag bevonden ook moeilijk viel te negeren of te ontlopen.’
Als Tobias en Elf na een paar weken weer terug naar Amsterdam moeten om hun werk aan de universiteit weer op te pakken splitst de woongroep zich op, en groeit allengs steeds verder uit elkaar. In die zin is de reis naar het morgenland symbolisch voor het uiteenvallen van de hippiebeweging: met hoge verwachtingen is de commune aan de reis begonnen, maar praktische bezwaren maken het voortduren ervan onmogelijk. Toch gaat het boek niet zozeer over het uiteenvallen van de commune, als wel over Tobias. Hij vertelt over zijn jeugd tijdens de Tweede Wereldoorlog, zijn korte diensttijd in het leger en zijn carrière als wetenschapper. Uiteindelijk besluit hij met de wens om van zijn leven een boek te maken: ‘een literair boek’.
Op de voorflap van De trip naar het morgenland staat dat het hier om een ‘autobiografische roman’ gaat. De Duitse naam van de verteller Tobias Hirschfelder lijkt inderdaad op die van de auteur, André Klukhuhn, en ook hun levens vertonen grote overeenkomsten. Het verklaart waarom het boek zo nu en dan meer leest als een memoire dan als een roman. Klukhuhn geeft een prachtig tijdsbeeld, maar de personages in De trip naar het morgenland blijven aan de oppervlakte. Elf blijft de vreemde, etherische verschijning die ze op pagina twee al was, het stereotype creatieve meisje:
‘Rondrijdend in de nieuwe 2CV-bestel kwam het voor dat ze voor een groen stoplicht naar links richting aangaf, naar rechts voorsorteerde en rechtdoor optrok als het licht op rood was gesprongen. Ook kwam ze altijd en overal te laat, en steeds later, wat op zich nooit tot ernstige spanningen of problemen leidde, want wat Elf ook verkeerd deed, het was haar bij voorbaat al vergeven.’
Ook de karakters van de woongroepleden worden niet erg uitgediept. Tobias observeert zijn huisgenoten met humor, maar zijn afstandelijke, observerende blik haalt niemand dichtbij. Het uiteenvallen van de woongroep, de relatieproblemen van Tobias en Elf: echt tragisch wil het allemaal niet worden. De trip naar het morgenland is daarom vooral geslaagd als tijdsdocument. De anekdotes die Klukhuhn vertelt zijn vermakelijk, maar de personages die hij schept ontroeren niet. De magische sfeer is zo ook in De trip naar het morgenland snel verdwenen.
André Klukhuhn, De trip naar het morgenland. Uitgeverij Prometheus, 2014.
De recensie is geschreven in opdracht van Recensieweb.nl.
Pippa heeft hele bijzondere oortjes. Ze zijn puntig, met een vachtje: het zijn echte poezenoortjes. Maar als Pippa’s moeder per ongeluk een toverspreuk zegt zijn de poezenoortjes ineens verdwenen. Pippa Poezenoortjes heeft nu alleen nog maar twee gaatjes in haar hoofd. Ze besluit op zoek te gaan naar haar verdwenen oren. Want wie is nu Pippa Poezenoortjes zonder de oortjes zelf?
Aan haar moeder belooft Pippa dat ze voor het donker thuis zal zijn. Dat loopt iets anders: Pippa moet een hele reis maken voor ze ook maar iets van haar oren terugziet. Ze komt een tovenaar tegen die heel graag een feestje wil geven, een slang die zijn vrienden wil bevrijden en een barones die met een heleboel katten in een treinstel woont. Een van haar leukste nieuwe kennissen is Herman de Wreker, die uitstervende dieren beschermt:
“’Ik heet Herman,’ zei hij. […] ‘Herman de Wreker, zo noemen ze me. Nou ja, niet iedereen, maar sommigen. Een handjevol. Toch minstens één of twee. Eigenlijk vooral ikzelf.’”
Met zijn bootje vaart Herman over zee om walvissen te redden. Dat lukt nog niet zo aardig, maar met de hulp van Pippa verjagen ze de jagers en redden ze een hele groep walvissen. Steeds weet Pippa haar nieuwe vrienden te helpen, maar van haar oren ziet ze geen spoor.
Met humor en vaart wordt de reis van Pippa beschreven. De karakters van de personages worden door de Glaser met een paar zinnen stevig neergezet. Ook de illustraties in het boek zijn mooi en voegen telkens iets toe aan de gebeurtenissen die Glaser verhaalt. Daar staat tegenover dat sommige verhaalsprongen wel erg snel gaan: zo vindt Pippa binnen vijf minuten de oplossing voor een probleem waar de tovenaar al honderddertig jaar mee rondloopt. Daarnaast zijn er een aantal details die niet helemaal kloppen: zo verkoopt Pippa in één hoofdstuk kleding uit een vuilniszak, het volgende hoofdstuk is dit een rugzak geworden. Het zijn details die het verhaal een onverzorgde indruk geven, terwijl Het wonderbaarlijke verhaal van Pippa Poezenoortjes verder erg vlot leest.
Hoe langer ze van huis is, hoe meer Pippa erachter komt dat ze ook zonder poezenoortjes nog steeds dezelfde Pippa is. Door dapper en slim te zijn weet ze zich uit iedere situatie te redden. Het enige wat Pippa nodig heeft is ‘doorzettingsvermogen en een beetje geluk’, zoals haar vader altijd zegt. De les die Pippa leert – je bent goed zoals je bent – ligt er behoorlijk dik bovenop. Het geeft het verhaal een moralistische draai die niet nodig is: ook zonder de les zo expliciet te benoemen is het verhaal de moeite van het lezen waard. Voor de jonge lezer zal dat overigens geen probleem zijn: het verhaal is spannend en grappig, en het is makkelijk om met Pippa mee te leven. En ook voor de volwassen voorlezer blijft het verhaal grappig en verrassend. Het wonderbaarlijke verhaal van Pippa Poezenoortjes is een aanrader voor jong en oud.
Martine Glaser, Het wonderbaarlijke verhaal van Pippa Poezenoortjes. Illustraties van Eline van Lindenhuizen. Uitgeverij Clavis, 2014.
Deze recensie is geschreven in opdracht van De Leeswelp.
In Vooys 31.3/5, het themanummer Kind & Literatuur, schreef ik een artikel over de ‘modern girl’ in het werk van Top Naeff.
In haar artikel onderzoekt Else Boer de verschijning van het literaire personage ‘modern girl’ in de boeken van Top Naeff. Met haar ontstaan in het begin van de twintigste eeuw, wordt deze ‘modern girl’ gekenmerkt door de steeds groter wordende rol die de vrouw in het maatschappelijk leven mag innemen. Ondanks die groter wordende maatschappelijke rol blijft nog steeds de opvatting dat het huwelijk de beste bestemming is. Else Boer laat zien dat de boeken van Naeff hiervan afwijken: hierin blijft het draaien om de vraag of het meisje moet blijven rebelleren of zich uiteindelijk toch moet schikken naar de maatschappelijke conventies.
Het artikel is niet online te lezen, maar het exemplaar van Vooys is hier na te bestellen.
Samen met Fieneke Jochemsen interviewde ik afgelopen zomer de veelbekroonde illustrator Thé Tjong-Khing. In Vooys 31.3/4 vertelde hij over het maken van kindertekeningen en het belang van erkenning, nu nog steeds.
Thé Tjong-Khing (1933) werd geboren in het voormalige Nederlands-Indië. Thé – zijn achternaam, Tjong is de Chinese familienaam en Khing zijn voornaam – volgde het lyceum en studeerde daarna aan de kunstacademie te Bandung. In 1956 kwam hij naar Nederland en werd hij striptekenaar voor de Toonder Studio’s. Daarnaast tekende hij de stripreeks Arman & Ilva. In 1970 vroeg Miek Diepmann hem om illustraties te maken bij een kinderboek van haar hand. Sindsdien won Thé het Gouden Penseel drie keer. In 2005 werd zijn boek Waar is de taart? bekroond met de Woutertje Pieterse Prijs en later met het Zilveren Penseel. In 2010 ontving hij de Max Velthuijsprijs voor zijn gehele oeuvre.
Thé ontvangt ons in zijn woonkamer. Een beetje verbaasd is hij wel over onze komst: ‘Is kinderliteratuur een onderdeel van de Neerlandistiek?’ We leggen uit dat er steeds meer wetenschappers geïnteresseerd zijn in jeugd- en kinderboeken. ‘Mooi,’ knikt Thé. ‘Er zijn best goeie.’
De man van veel vertelt het waargebeurde verhaal van Anton de Kom. Het is het verhaal van een vergeten idealist, op het moment dat hij opgenomen in een psychiatrische inrichting al zijn dromen heeft verloren. Het zijn grimmige gegevens waarop Amatmoekrim haar verhaal baseert, de vragen die ze stelt zijn ernstig.
De roman begint op het moment dat drie mannen Anton de Kom op komen halen. Daar was hij al op bedacht: sinds hij in Suriname drie maanden zonder proces is opgesloten is Anton altijd bedacht op ingrijpen van de geheime dienst. Hij wordt nu echter niet opgesloten in een gevangenis, maar in een psychiatrische inrichting. Anton, de lange zwarte idealist uit Suriname, is door zijn eigen vrouw opgegeven voor gedwongen opname.
Waarom Anton, een scherpe intellectueel, zich zo krankzinnig gedraagt wordt in de loop van het boek duidelijk. Als kind heeft hij zich voorgenomen om de wereld te veranderen. Zijn boek Wij slaven van Suriname, moet dat bewerkstelligen. Maar met het verstrijken van de tijd verliest Anton zijn vechtlust. De gruwelen waar hij mee te maken heeft gehad, de weerstand van de Nederlandse regering en de tanende belangstelling voor Suriname zorgen ervoor dat Anton al zijn illusies verliest. Uiteindelijk blijft alleen de vraag over:
‘Wat is de zin ervan? Tot die vraag alles overheerste en niets anders meer overeind bleef staan. Het wierp een hel, onaards licht op het leven dat hij had opgebouwd: zijn werk, zijn gezin, zijn huwelijk. En in al die zaken die zo belangrijk voor hem waren, stond hij alleen.’
Vakkundig maakt Amatmoekrim de krankzinnigheid van Anton begrijpelijk. Langzaam maar zeker wordt duidelijk dat niet Anton, maar de wereld waanzinnig is. Hij heeft in zijn leven, zoals de arts zegt, ‘te veel’ van alles meegemaakt.
Tegenover Anton staat zijn vrouw Nel. Zij is in alle opzichten zijn tegenhangster:
‘Het was alsof hij het diapositief van zichzelf ontmoette: een blanke vrouw uit de Hollandse middenklasse die nooit verder dan haar landsgrenzen was geweest. Een blanke vrouw die even beheerst was als hij hartstochtelijk. Iemand die zijn ambities, de kern van zijn karakter, glimlachend als een grote onzinnigheid wegwuifde.’
Nel is, in tegenstelling tot Anton, tevreden. Zij biedt een alternatief voor het leven dat Anton ambieert: niet groots en meeslepend, maar kalm en voldaan. De roman werpt de vraag op wat nu eigenlijk het goede leven is: ‘alles omarmen’, zoals Anton wil, of alles loslaten? Het huwelijk van Anton en Nel lijkt hierop Amatmoekrims antwoord: de beste manier van leven is een compromis tussen beide uitersten.
Met De man van veel belicht Amatmoekrim de geschiedenis van een bijzonder interessant historisch figuur. Toch weet ze het leven van Anton op subtiele wijze te beschrijven. Voor Anton werd zijn leven hem al te overweldigend, maar de lezer wordt de berg aan dramatische gegevens niet te veel – knap, want de biografische gegevens van De Kom liegen er niet om. Nergens lijkt het verhaal te overdreven of te gemaakt. En ondanks de zwarte thema’s die in het boek aan de orde komen ademt De man van veel een sfeer van hoop. Anton is dan wel zijn naïviteit verloren, maar niet zijn visie – dat blijkt ook uit de epiloog, waarin we lezen dat Anton in de Tweede Wereldoorlog een verzetsstrijder wordt. Anton overlijdt in een concentratiekamp in Neugamme. Dat Anton sterft voor zijn idealen laat Amatmoekrim buiten de roman, maar het is een dood die je Anton toewenst: groots en betekenisvol, zoals hij zijn leven wilde leiden.
Karim Amatmoekrim, De man van veel. Uitgeverij Prometheus, 2013.
Deze recensie verscheen eerder op de website van Recensieweb.nl.
In het boek van Elke Geurts is de weg naar zee afgebrand. Een pyromaan terroriseert al dagenlang de kust. Ondanks de hittegolf en mogelijke dreiging besluit Tessa met haar dochter naar zee te lopen. Het beklemmende gevoel in de roman komt echter niet van buiten, maar ontstaat geheel in de innerlijke wereld van hoofdpersonage Tessa.
Tessa is met haar vriendin Gina en hun dochters een weekje weg. Nu beide vriendinnen veertig zijn geworden knijpen ze er samen even tussenuit. Hun levens zijn merkwaardig parallel verlopen: ze ‘kenden elkaar al sinds de basisschool, kwamen uit hetzelfde dorp, verhuisden naar dezelfde stad, trouwden in hetzelfde jaar, kregen in hetzelfde jaar een dochter’. In de schijnbaar gemoedelijke gesprekken wordt de rivaliteit tussen beide vrouwen zichtbaar. Dat Gina – slank, nog wél getrouwd, een intelligente dochter – het in alle opzichten wint is voor Tessa duidelijk.
Jaloers is Tessa vooral op Gina’s dochter, Milja. Milja is namelijk ‘normaal’. Haar eigen dochter, Summer, is dat niet. Dat is niet iets wat Tessa snel zal toegeven. Subtiel laat Geurts vallen wat er mis is met Summer:
‘”Ze is inderdaag erg muzikaal, hè?” zei Gina. “Dat zijn ze vaak, hè?”
Tessa zei niets.’
Summer heeft het syndroom van Down. Ze is dus niet de Mini-Me die Tessa zich had gewenst, maar dat weerhoudt Tessa er niet van om haar zo normaal mogelijk op te voeden. Ze doen puzzeltjes om het brein te stimuleren, houden zich aan een streng dieet en Summer ondergaat zelfs plastische chirurgie om haar ogen minder scheef te laten staan. Deze zogenaamde moederliefde levert schrijnende passages op:
‘”Mag ik écht een hotdog?” [….]
“Natuurlijk. Het is vakantie, Summer.”
“Ons lijf heeft toch nooit vakantie?” […]
Het meisje keek haar aan, ze klappertandde, maar Tessa herhaalde net zo lang dat het goed was, dat het allemaal goed was, tot haar dochters kaken niet meer trilden.’
Tessa’s strenge regime geldt niet alleen voor haar dochter, maar ook voor haarzelf. Ze is geobsedeerd door perfectie. Haar eigen uiterlijk, net als dat van anderen, wordt voortdurend kritisch beoordeeld. Tessa is bang van de norm af te wijken. Het is één van de redenen dat Tessa haar Australische man, haar vreemde ‘Aussie’, niet mee wil nemen naar een familiefeestje. Maar vooral Summer wijkt te sterk af van de norm. Tessa’s streven naar perfectie is uiteindelijk wat haar huwelijk de nek omdraait: Dylan vindt Summer wel goed zoals ze is. Voor Tessa is het idee dat Summer niet maakbaar is, onverteerbaar.
Want ondanks de liefde die Tessa voor haar dochter voelt overheerst het gevoel van teleurstelling. Het is Tessa nooit gelukt om haar vader tevreden te stellen met haar simpele baantje als kapster, en ook in het op de wereld zetten van een kleindochter heeft ze nu gefaald. Met Summer is het gevoel van mislukken compleet:
‘Tessa voelde meteen al dat het baby’tje haar iets belangrijks ontnomen had. Iets waar ze al die jaren aan had gewerkt. Ze wist niet wat het was. Alleen dat ze het – hoe dan ook – terug moest zien te krijgen.’
Continue strijden in Tessa dit gevoel van teleurstelling en haar moederliefde met elkaar. Hoeveel houdt ze van Summer? Houdt ze eigenlijk wel echt van Summer? En kan Tessa wel, zoals ze tegen Gina zegt, ‘alleen nog maar gaan genieten’?
Subtiel maar onverbiddelijk werkt Geurts toe naar een huiveringwekkende climax. Hoe verder Tessa loopt, hoe grimmiger De weg naar zee wordt. ‘Laat het gaan’, zegt Tessa herhaaldelijk tegen zichzelf,’ laat het verdomme gaan’. Dat is wat je als lezer voor haar en voor Summer wenst, dat Tessa haar krampachtige levenshouding zal laten gaan. Maar wanneer Tessa dit daadwerkelijk doet, doet ze het op een manier die het zwartgeblakerde landschap eruit laat zien als een sprookjesbos. De weg naar zee is een korte, maar bijzonder knappe roman over de grenzen van het maakbare leven.
Elke Geurts, De weg naar zee. De Bezige Bij, 2013.
Deze recensie verscheen eerder op de website van Recensieweb.nl.
Een vrouw die werkt bij een glossy en ontdekt dat haar baas verschrikkelijk is. Nee, we hebben het niet over The Devil Wears Prada, maar over In dienst bij de duivel van schrijfster Naima El Bezaz. Schrijfster Dina moet wat bijverdienen bij een ‘typisch Nederlands vrouwenblad’. De beschrijvingen van El Bezaz zijn soms scherp en grappig, maar moeten vooral choqueren. En dat gaat vervelen.
De vrije geest
Dina werkt als journaliste bij een glossy. Dat moet, want zonder baan is het onmogelijk haar hoge hypotheek te betalen. Maar het journalistieke werk valt tegen en Dina voelt zich niet thuis op de redactie. Ze is namelijk ‘excentriek’, een ‘vrije geest’. Daarnaast is Dina een Marokkaanse, die soms vol verbazing naar de gewoontes van de ‘typisch Nederlandse vrouw’ kijkt. Het werk zou nog draaglijk zijn als haar baas Angela er niet was, die de redactie met ijzeren hand regeert. Dat Dina een redelijk bekende schrijfster is maakt haar bij haar collega’s niet bepaald populair: die begrijpen niet waarom ze niet gewoon gaat schrijven voor haar levensonderhoud. Dina’s reactie is tekenend: het werken bij de glossy is maar werk, maar ‘boeken schrijven, dat bén ik’. Dina is anders, zo wordt continue benadrukt.
Toegegeven, de positie van de outsider die Dina telkens inneemt levert leuke scènes op. Als ze op bezoek is bij een lezeres ziet Dina twee aparte vazen in de huiskamer staan. Wanneer ze beseft dat het urnen zijn is ze stomverbaasd: waarom zou je in vredesnaam dode mensen op de schoorsteenmantel zetten? Ook het hypercorrecte gedrag van Angela waar het racisme en discriminatie betreft zorgt voor hilarische situaties. Maar helaas is de blik van Dina voor de lezer al snel vermoeiend. Vrijwel iedereen om haar heen wordt een stereotype: zo heeft een onsympathieke advocate een ‘spits muizengezicht’ en haar baas Angela ‘kille blauwe ogen’. Bij ieder nieuw personage krijgen we eerst een ellenlange beschrijving van het uiterlijk om te laten zien wat voor ‘type’ het is:
‘Een mollig, vol gezicht, met groenblauwe ogen die ze samenkneep toen ze me de hand schudde. Haar kapsel in een Vinex-coup geknipt: getrimde, auberginekleurige haren. Ze schoof naast me in haar wijde blouse met zwart-witmotief, driekwart donkerblauwe spijkerbroek, van onder een slag opgerold, en zwartleren laarzen. Onmiskenbaar de Miss Etam-look.’
Dina’s continue commentaar is soms wel grappig, maar toch voornamlijk onsympathiek. Niet omdat het onterecht is – Angela lijkt bijvoorbeeld inderdaad een verschrikkelijk mens – maar omdat ze die kritische blik niet weet toe te passen op zichzelf:
‘Ik […] verzette me tegen die groepsdrang en het massadenken. Ik was een einzelgänger, een excentriekeling. Iemand die anders is dan de anderen. Dat verzin ik niet, dat imago paste ik me zelf ook niet aan.’
Dina is de getormenteerde schrijfster die zich staande moet weten te houden. Zo maakt Dina zichzelf uiteindelijk ook tot een cliché.
Sleutelroman
De titel In dienst bij de duivel en het onderwerp van het boek doen direct denken aan Lauren Weisbergers The Devil Wears Prada. Opvallend is dat dat boek ook door Dina wordt genoemd. Net als in The Devil Wears Prada worden in In dienst bij de duivel referenties naar de bestaande werkelijk continue opgezocht. Dit geeft het idee van authenticiteit, net als het feit dat Dina de namen van BN’ers niet noemt en het blad waar ze werkt geen naam geeft. Dat het boek ook nog eens in de markt is gezet als sleutelroman doet vermoeden dat ‘het blad’ de Vriendin is, waar El Bezaz gewerkt heeft. Net als in de Engelstalige chicklit gaat het om een échte baas die écht verschrikkelijk is en lijkt het boek een soort wraakactie.
De onbarmhartige beschrijvingen en de waarheidsclaim passen bij de reputatie van El Bezaz: met haar boek Vinexvrouwen wist ze een behoorlijke controverse op te roepen, en ook de promotie van In dienst bij de duivel ging met een relletje gepaard. In dienst bij de duivel lijkt het vooral van choqueren en provoceren te moeten hebben. De karakters blijven oppervlakkig en het verhaal hangt losjes aan elkaar. Dat het boek niet eindigt met een verzoening of een oplossing (zoals in The Devil Wears Prada) maar eindigt met een bizarre wraakactie van Dina doet het verhaal bepaald geen goed. Als lezer verbaas je je over de manier waarop de volwassen vrouwen met elkaar omgaan, maar als de verbazing is weggezakt blijkt het toch vooral vervelend om te lezen over mensen die continu vervelende dingen doen.
Naima El Bezaz, In dienst bij de duivel. Querido, 2013.
Deze recensie verscheen eerder op de website van Recensieweb.nl.
Ontrouw, verleiding, schuldgevoel en het verlangen naar verlossing zijn niet bepaald onderwerpen, die zonder meer tot een simpel verhaal leiden. Toch weet Vonne van der Meer haar nieuwe roman opvallend luchtig van toon te houden. Het smalle pad van de liefde is een boek dat snel uit is, maar lang blijft hangen.
De roman begint met een aantal eenvoudige gegevens. May en Pieter trekken in de zomer al jaren naar vrienden in de Auvergne. Françoise en Floris hebben zich daar na de dood van hun enige zoon gevestigd. De vakantie verloopt net als anders, tot dochter Dédé besluit een kapel te bouwen voor haar dode broertje. Françoises felle verzet leidt tot vervreemding tussen de echtgenoten en Floris en May groeien naar elkaar toe. Zij krijgen een relatie, die ze echter na de vakantie meteen beëindigen. Opvallend is dat dit slechts de helft van de roman beslaat. De andere helft speelt zich af in Nederland en concentreert zich op May, die worstelt met haar verliefdheid en haar schuldgevoel tegenover Pieter.
Op een heldere en neutrale toon beschrijft Van der Meer haar karakters. Ze doet een aantal rake observaties, bijvoorbeeld wanneer Pieter één van zijn mooiste vakantieherinneringen aan May vertelt:
‘Nu niet zeggen dat ze die witte nevel zo vaak had gezien als ze ’s ochtends vroeg uit het raam keek. Die heiige nevel hoorde bij dit landschap als de heuvels, de rommelige houtwallen, de witte koeien. Ze knikte en legde haar hand op zijn knie. Hoe langer je samen was, des te belangrijker werd het dat je zo nu en dan ook eens iets alleen meemaakte, zonder de ander.’
Naarmate het verhaal vordert komt de nadruk steeds meer op Mays innerlijke leven te liggen. Door haar zomerverhouding met Floris op te geven vindt May dat ze een offer heeft gebracht. Hoewel ze zich depressief voelt, maakt dit offer haar ook trots:
‘Ze heeft haar eigen weefsel intact gelaten en Floris het zijne, en samen hebben ze het grote weefsel heel weten te houden. Dat verbindt hen nu. Ze is trots op hem en zichzelf: ze zijn boven zichzelf uitgestegen. ’
May neemt zich voor om een beter mens te worden. Ze raakt bevriend met een non, Heleen. Zo groeit haar verlangen naar Floris uit tot een groter, religieus verlangen. Bijna terloops beschrijft Van der Meer hoe Heleen May leert bidden Juist door deze luchtige toon voorkomt Van der Meer dat de overgang van overspelige vrouw naar ambiërend heilige ongeloofwaardig wordt. Wel doet het feit dat Heleen veel Bijbelverzen en gedichten citeert de tekst geen goed. Het vertraagt de dialogen en maakt van Heleen een stereotype non. Het is duidelijk dat Heleen als een soort spiegel fungeert voor May, maar het personage zelf komt niet echt tot leven. Uiteindelijk lukt het May toch niet om haar verhouding tot Floris in een spiritueel licht te zien en komt ze erachter dat ze wél degelijk in staat is iemand te haten. Ze realiseert zich dat ze zichzelf voor de gek heeft gehouden met haar gedachten over ‘offers’. Dit zelfinzicht leidt uiteindelijk tot de vervulling van haar religieuze verlangen en een soort verlossing: May vindt rust die ze eerder niet had.
Ondanks de thema’s schuld en onschuld is Het smalle pad van de liefde geen drakerige roman over goed en kwaad. In plaats daarvan bevraagt Van der Meer wat schuld of onschuld eigenlijk is, en wat een verlangen naar ‘meer’ precies kan inhouden. Ondanks de ernstige thematiek blijft het verhaal opvallend licht. Een roman die juist door de luchtige subtiliteit van de vragen nog blijft doorzingen lang nadat het boek uit is.
Vonne van der Meer, Het smalle pad van de liefde. Atlas Contact, 2013.
Deze recensie verscheen eerder op de website van Recensieweb.nl.
Voor nummer 30.2 van tijdschrift Vooys interviewde ik samen met Susan Potgieter de Amerikaanse auteur Chad Harbach.
‘From rags to riches’, it happened to American author Chad Harbach. Unemployed, with only a manuscript he had been working on for the last ten years, he suddenly became the next big literary promise of 2011. His novel The Art of Fielding, about a baseball shortstop who all of a sudden is unable to throw the ball, was celebrated by both critics and the general public. These were not Harbach’s first steps into the literary circuit, however. We contact Harbach by an unsteady Skype connection. He is obviously busy, but after a couple of minutes the friendly American is able to chat with us about n+1, his slow writing process, Herman Melville and other matters related to his successful novel.
In De meester romantiseert Jolien Janzing het verhaal van een gepassioneerde maar problematische liefde van schrijfster Charlotte Brönte. Samen met haar zus Emily verblijft ze in 1842 korte tijd in een pensionaat in Brussel. In een weelderige stijl verhaalt Janzing hoe Charlotte hopeloos verliefd wordt op haar leraar, de getrouwde Constantin Heger. Parallel aan dit verhaal loopt een andere affaire die de Brusselaars destijds eveneens bezighield: die van koning Leopold met de minderjarige Arcadie.
Voor een boek van nog geen 300 pagina’s lijkt deze opzet tamelijk ambitieus. Maar de wisseling van verhaallijnen blijkt goed te werken. Dankzij de verschillende perspectieven (van onder andere Charlotte, Emily, de koning, de moeder van Arcadie) blijft de vaart in het verhaal. Een minpunt van de gekozen opzet is dat de personages behoorlijk aan de oppervlakte blijven. Wat ook niet helpt is de overheersende stem van de verteller, die om de haverklap inbreuk maakt op het verhaal:
‘Er staat veel te gebeuren in het leven van de twee oudste zussen Brontë. We zullen hen een paar weken aan hun nieuwe omgeving laten wennen voor we hen weer opzoeken. Laat ons de rest van de nacht sowieso maar overslaan en zien hoe de ochtend aanbreekt in Brussel.’
Dit continue aanspreken van de lezer stoort. De aandacht wordt prominent gericht op de verteller, en de personages en het verhaal komen in de schaduw te staan. Daarnaast zijn de vooruitwijzingen die de verteller doet niet spannend maar vooral hinderlijk, met zinnen als:
‘Zal ik alvast een tipje van de sluier oplichten? […] U zult echter moeten wachten om de talrijke geheimen van de Belgische monarch voor u uitgestald te zien, want het heden eist onze aandacht op.’
Janzing is op haar sterkst wanneer ze de vertelstem op de achtergrond laat rusten en gewoon vertelt. Zo zijn de scènes met Henriette, de standsbewuste en opgeblazen moeder van Arcadie, , buitengewoon scherp en grappig. Met een paar zinnen weet Janzing haar doeltreffend weer te geven als een gewiekste, maar ook aandoenlijke vrouw die er alles voor over heeft een paar treden op de sociale ladder te stijgen:
‘Ze loopt de landweg af; hoewel ‘waggelen’ misschien een beter woord is om haar gang te omschrijven, want haar schoentjes zijn te hooggehakt voor deze hobbelige weg en ze is geen goede wandelaar. Henriette is een vrouw die liever op een effen pad door een bloementuin kuiert, binnenshuis dansjes in de rondte doet of languit op een chaise longue met een bordje gebak op haar buik ligt.’
Met haar heldere en vaak ironische stijl weet Janzing vooral de bijpersonen treffend neer te zetten. Helaas komen de zusjes Brontë minder levendig uit de verf. Het is ook geen makkelijke opgave, een fictief verhaal schrijven over twee literaire grootheden, maar Janzing lijkt voor veilig te kiezen en maakt de geniale Emily en Charlotte vooral saai. Emily is het grootste gedeelte van haar verblijf in Brussel humeurig en zwaarmoedig, terwijl Charlotte pathetisch smacht naar haar Constantin. Zo wordt de affaire van de koning al snel het interessantste gedeelte van het boek.
Show, don’t tell, is een adagium dat aan veel schrijvers wordt meegegeven. Janzing toont echter niet, ze vertelt. Soms werkt het wel, soms werkt het niet: de herhaaldelijke onderbrekingen van de verteller zorgen ervoor dat het verder vlot geschreven boek wat gekunsteld aandoet. Haar beschrijvingen van het negentiende-eeuwse leven in zowel Brussel als Engeland zijn echter krachtig. Het is duidelijk dat Janzing veel van deze periode weet en dat graag toont. Daarin schuilt dan ook tegelijkertijd de zwakte van het boek. Door dicht bij de historische feiten te blijven, krijgt het fictionele aspect van het verhaal te weinig aandacht. Zo laat Janzing de kans onbenut om een gepassioneerd verhaal te schrijven over de als stijf en tuttig bekend staande Charlotte. De werkelijke ontroering blijft daardoor uit.
Jolien Janzing, De meester. Arbeiderspers, 2013.
Deze recensie verscheen eerder op de website van Recensieweb.nl.