Dit verhaal ontving een eervolle vermelding in de finale van Write Now! 2015.
Het hek gaat met een schril gepiep open. Het is groen, net als bijna alles hier: de schepjes en de gieters in de rekken naast de ingang, het keurig geknipte gras, de treurwilgen die over het water hangen, de laag waterplanten op de plas zelf. Op zonnige dagen krijg ik er hoofdpijn van.
Daphne ligt vlakbij het water. Het was een nieuwe rij toen ze er werd neergelegd, maar inmiddels is die helemaal opgevuld. Ik moet langs de treurwilgen om bij haar te komen. Ze staan krom langs de kant, als oude vrouwtjes die het gewicht van hun eigen haar niet meer kunnen dragen. Toen ze haar kist lieten zakken moest ik steeds naar die bomen kijken. Wanneer zouden die doodgaan?
Ze ligt in vak H, rij 3, en is de derde van rechts. Er groeit niks op haar graf, we hadden gekozen voor een grote marmeren zerk, geen gedoe. Eerst nam ik nog bloemen mee, maar ik vond het ook niet leuk om die een week later weer weg te moeten gooien. Ze moet het doen met het uitzicht op de wilgen.
Ik veeg een beetje aarde van de zerk en ga zitten. Uit mijn zak haal ik een pakje sigaretten. Langzaam steek ik er eentje aan. De rook blaas ik in haar richting.
‘Alsjeblieft,’ zeg ik en ik klop even op de steen.
Toen ik dertien was gaf Daphne me mijn eerste sigaret, in de achtertuin.
‘Nu ben je oud genoeg,’ zei ze plechtig. Ik stak het staafje in mijn mond.
‘Je moet eraan zuigen als ik hem aansteek.’ Ik knikte en trok zo hevig aan het filter dat ik vrijwel meteen moest kokhalzen.
‘Niet zo hard!’ zei ze.
‘Oké.’ Voorzichtig nam ik een tweede haal.
‘Zo ja,’ zei Daphne en ze stak zelf ook een sigaret op. Ik keek hoe ze hem vasthield – tussen duim en wijsvinger – en deed haar precies na.
‘Heb je nou al een vriendje?’ vroeg ze ineens.
‘Nee-hee,’ deed ik. ‘Hou eens op.’
‘Ik vraag het maar.’ Daphne grinnikte en gaf me een duwtje tegen mijn bovenarm. ‘Komt vanzelf wel joh.’
‘Echt niet,’ zei ik.
Na die eerste keer deden we dat vaker. Tijdens familiefeestjes of verjaardagen glipten we naar de tuin. Daphne vroeg me altijd dingen waar ik niet op wilde antwoorden – wie vond ik leuk, wie was mijn beste vriendin, had ik al eens gezoend – en voor straf jatte ik haar pakje.
De rij van Daphne is nieuw, maar de rij achter de hare is een stuk ouder. Ik heb alle grafopschriften al een keer gelezen. Daphne ligt voor Rickie. Rickie heeft geen liggende zerk, maar een staande steen. Van het gedeelte op zijn graf hebben zijn ouders een soort tuin gemaakt: er staan viooltjes, afrikaantjes en als afbakening is er een buxushaag. Zijn graf is aangekleed met verschillende tuinkabouters en een windmolentje. Af en toe staat er een grijs konijn. Het konijn wordt steeds viezer tot het verdwijnt, en dan een tijdje later weer als nieuw opduikt.
Rickie is maar elf jaar geworden. Hij was iemands broertje, zoon en kleinzoon, en hij had blond haar en blauwe ogen. Op zijn steen is een foto ingelijst, een laatste schoolfoto, denk ik. Ik probeer de rook nooit richting hem te blazen. Elf is wel erg jong.
*
Sommige mensen zeggen dat de doden eruit zien alsof ze slapen. Dat vond ik helemaal niet. De Daphne die lag opgebaard leek in niets op de slapende Daphne. Daphne draaide met haar hoofd, maakte smakkende geluidjes met haar mond en woelde haar haar tot één grote klit als ze sliep. Tijdens de vakanties dat we samen in een tent lagen probeerde ik haar aan het praten te krijgen, door zachtjes vragen te stellen als ‘op wie ben je verliefd’. Ze antwoordde altijd, maar meestal was het onverstaanbaar.
Opgebaard zag ze eruit alsof iemand een wassen beeld van haar had gemaakt en dat in de grafkist had gelegd. Haar huid was vreemd mat. Op haar wangen zat een beetje kleur, maar verder was ze veel te wit. Haar ogen waren dicht, haar mond een rechte streep.
Het enige wat ik kon denken terwijl ik naar haar keek was: ze is het niet. Ik kreeg er een licht gevoel van in mijn borst. Ik zou de zaal binnengaan en roepen: ‘Jongens, het is een grap! Er ligt een pop. We begraven vandaag een pop.’ We zouden nog een plakje kleffe cake eten en weer naar huis gaan. En Daphne zou gewoon op de bank hangen, de Cosmogirl lezen en vragen of ik mee wilde zwemmen.
Ik schuif heen en weer. De steen is koud aan mijn billen. Mijn peuk druk ik in het grind rond de zerk en ik steek een tweede aan.
Daphnes grafzerk kozen we uit bij een winkel die alleen maar hele slappe koffie serveerde. Ik herinner me er verder weinig meer van. De hele periode – een week, twee weken? – is gevangen in momenten. Het moment dat mijn moeder me vertelde dat Daphne een ernstig ongeluk had gehad. Het moment dat de dokter mijn ouders en mij apart nam, en zei dat we moesten gaan zitten. Het moment dat de kist de grond in zakte. Pas toen Daphne weg was – écht weg – begon de eeuwigheid.
Hele nachten waarin ik niet kan slapen en Discovery Channel kijk tot ik mijn ogen niet meer open kan houden. Ochtenden waarop ik bijna vrolijk wakker word, tot ik me herinner waarom ik nog steeds zo moe ben. Dagen die zo traag zijn dat het lijkt alsof ik onder water leef.
*
Aan het geknerp van het grind hoor ik dat er iemand aankomt. Ik kijk op. Een keer heeft een conciërge me weggejaagd. Op de graven mag je blijkbaar niet zitten en het is ook niet de bedoeling dat je je peuken gewoon op de grond gooit. Een wat gedrongen man komt aangelopen. Het jasje van zijn pak draagt hij over zijn arm, de bovenste twee knoopjes van zijn overhemd zijn open. Het is vandaag warmer dan ze voorspeld hadden. Een aktetas hangt over zijn schouders, en in elke hand heeft hij een groen stuk plastic: een schepje in zijn ene hand, een gieter in de andere. Vlak voor me blijft hij stil staan.
‘Sorry, ik moet er even langs.’
‘Ja, natuurlijk,’ zeg ik en ik haal mijn benen weg.
‘Bedankt.’ De man stapt langs me heen naar het graf van Rickie. Hij zet zijn tas netjes weg en hurkt neer. Met zijn vingers trekt hij verschillende kleine plantjes weg. Af en toe gebruikt hij de schep, om de wortels ook mee te pakken.
‘Vindt u het erg?’ zeg ik en ik houd mijn pakje omhoog.
‘Nee hoor,’ zegt hij. We glimlachen kort.
’s Nachts zet ik het liefst documentaires over de diepzee aan. Er worden nog steeds de bizarste dieren ontdekt, vissen die eruit zien alsof een vijfjarige ze heeft getekend. Mijn favoriet is de vangtandvis: een prehistorisch monster dat zulke grote tanden heeft dat hij zichzelf zou spietsen als hij zijn bek dicht zou doen zonder zijn tanden in te trekken. Hij ziet er log uit, maar valt onmiddellijk aan als hij een prooi ziet bewegen.
Ik kijk naar het meertje, dat bijna niet te onderscheiden is van het gras door de groene laag plantjes die erin groeit. Ik kan me niet voorstellen dat er nog vissen in deze vijver leven. Kroos groeit alleen op stilstaand water, en ongeveer het enige wat ik van biologie onthouden heb, is dat in stilstaand water alles doodgaat.
De man haalt het konijn uit zijn tas en zet het tegen de grafsteen. Het kopje leunt tegen de woorden ‘lieve zoon’. Daarna pakt hij een sponsje. Hij veegt ermee over de steen en de kabouters. Vanuit mijn ooghoeken bekijk ik hoe hij nauwkeurig over de beeldjes gaat: links, rechts, heel precies door de groef bij de mutsen.
De man merkt dat ik kijk en glimlacht. ‘Vond hij mooi,’ zegt hij. ‘We hadden een luisterbandje en daarop stond een verhaal over kabouters die tot leven kwamen. Elke keer als hij zo’n beeldje in een tuin zag verzon hij een verhaal, over hoe de kabouters zich stil hielden overdag en ’s avonds allerlei avonturen beleefden.’
Ik knik.
‘Uiteindelijk leek elk verhaal natuurlijk op die tape. Het was allemaal een variatie op hetzelfde thema.’ Hij hijgt een beetje als hij overeind komt.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Wij hadden ook van die luisterbandjes thuis.’
Hij pakt het windmolentje op en haalt de spons over het plastic, en ik zou willen dat ik ook wat kon doen. Iets schoonmaken of planten.
Ik merk dat ik sneller begin te ademen. Het gevoel van paniek overvalt me steeds vaker wanneer ik aan Daphne denk. Ik herinner me haar gezicht niet meer, niet echt. Ik herinner me haar zoals ze op foto’s staat, maar niet zoals ze net wakker werd, of chagrijnig van hockeytraining kwam. Ik herinner me die avond dat ze van de trap afsloop om nog uit te gaan – een donderdagavond – maar van de rest van de week weet ik niets. Het roken herinner ik me heel levendig, maar het lijkt soms wel alsof dat het enige is.
Misschien is dit ook wel het enige wat van haar overblijft. Daphne wordt een synoniem voor het roken, zoals Rickie een synoniem voor de kabouters is. Misschien moet ik dat minder erg vinden.
‘Mag ik wat vragen?’
De man kijkt op.
‘Wordt het minder? Beter? Na een tijdje?’
Mijn stem klinkt hoger dan normaal. Snel neem ik nog een hijs.
Hij zet de windmolen weer neer en haalt een hand over zijn hoofd.
‘Minder?’
‘Ja. Of beter, dus.’ Ik kijk naar mijn handen. Er zitten zwarte randjes onder mijn nagels. We zijn allebei stil.
‘Nee,’ zegt hij dan. ‘Nee, het wordt niet minder.’
Ik knik en moet slikken. Ik had iets mee moeten nemen, een flesje water of een appel. Ik krijg een droge keel van al dat roken.
‘Ik weet ook niet of ik kan zeggen dat het beter wordt. Anders. Dat wel. Het wordt anders.’
De man kijkt me aan, opent zijn mond alsof hij nog iets wil zeggen. Dan pakt hij het windmolentje weer op. Ik kijk naar het water terwijl hij de gekleurde wieken boent. Na een poosje is hij klaar. Hij blijft nog even bij het graf staan.
‘Gecondoleerd,’ zegt hij als hij wegloopt.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Gecondoleerd.’ Veel meer valt er niet te zeggen.
Zijn schoenen knarsen op het grind. Wanneer ik niks meer hoor loop ik naar het water toe. Mijn benen zijn stijf geworden van het zitten.
Het is alleen aan de structuur te zien waar het gras eindigt en het water begint. Het stompje van mijn sigaret gooi ik in het kroos. Ik had verwacht dat het een kring zou maken, maar dat is niet zo. De peuk blijft op de groene planten liggen tot hij langzaam naar beneden zakt.
Ik aarzel even. Dan grijp ik het pakje in mijn zak en gooi dat er achteraan. Een lichte deining gaat door het water. Het raakt voorzichtig de neuzen van mijn schoenen aan. De rimpeling trekt door de plas, bijna onzichtbaar.
Het duurt precies vierentwintig seconden voor het water weer stil is. Het pakje ligt nu bewegingloos tussen de planten. Het zakt niet naar beneden, maar blijft gewoon drijven in het kroos, het cellofaan als een zwembandje om het karton. Rondom het pakje is een kleine cirkel van grijs water te zien in het verder ondoordringbare groen.
De vangtandvis heeft ook maar een klein beetje beweging nodig.
Ik haal diep adem. Dan draai ik me om.